Historiografie van de Vlaamse beweging (tot 1995)

Begrip
Jo Tollebeek (2023, ongewijzigd), Jo Tollebeek (1998, herwerking)
Leestijd: 295 minuten

Het eerste pleidooi voor een systematische studie van de geschiedenis van de Vlaamse beweging dateert uit 1926. In dat jaar hield Hendrik Elias, die tevoren al had opgeroepen tot de oprichting van een Vlaams Geschiedkundig Tijdschrift, op het in Gent georganiseerde achtste Vlaamsch Philologencongres (Vlaamse Filologencongressen) een referaat waarin hij voorstelde een uitvoerige (door een schets van de ontwikkeling van de taaltoestanden in het verleden en van het nationaal bewustzijn sinds de Bourgondiërs ingeleide) geschiedenis van de Vlaamse beweging in de 19de en 20ste eeuw te schrijven. Een halve eeuw later konden Joris Dedeurwaerder en Arie W. Willemsen in hun voor de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging geschreven overzicht van de historiografie van de Vlaamse beweging vaststellen dat Elias' oproep niet zonder gevolgen was gebleven: de geschiedenis van de Vlaamse beweging was in 1973 niet langer een braakliggend terrein. Sindsdien is het aantal studies op explosieve manier gegroeid. Op het colloquium dat de redactie van Wetenschappelijke Tijdingen in 1992 aan de geschiedschrijving van de Vlaamse beweging sinds 1975 wijdde, bleek dat de historiografische productie haast onoverzichtelijk was geworden.

De productie uit de jaren 1970 en 1980 toonde niet alleen een kwantitatieve, maar ook een kwalitatieve groei: het proces van verwetenschappelijking dat zich al in de jaren 1950 en 1960 had aangekondigd, zette zich door en toomde het engagement dat de studie van de geschiedenis van de Vlaamse beweging zo lang had gekleurd, in. Dat hing samen met een professionaliseringsproces: meer dan voorheen werd het onderzoek sinds 1970 verricht door beroepshistorici, die veelal aan universiteiten of onderzoekscentra waren verbonden en daardoor ook beschikten over middelen om het onderzoek breedschaliger op te zetten.

Tegelijkertijd werd het onderzoek vergemakkelijkt door de uitbouw van een specifiek op de studie van de geschiedenis van de Vlaamse beweging gerichte infrastructuur. In 1973-1975 verscheen een monumentale Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (2 dln.). De redactie (Jozef Deleu, Gaston Durnez, Reginald de Schryver en Ludo Simons, geadviseerd door Elias en Willemsen) bracht er met behulp van vele tientallen medewerkers en op basis van vele honderden lemmata (personen, genootschappen, verenigingen, tijdschriften, symbolen, gebeurtenissen enzovoort) de taalstrijd, de nationale beweging en de beweging voor geestelijke en materiële opgang die de Vlaamse beweging was (geweest), in kaart. Bovendien bevatte het werk een groot aantal overzichtsartikelen die, hoewel van ongelijke waarde, een belangrijke stimulans voor verder onderzoek betekenden.

Weldra kregen de onderzoekers van de geschiedenis van de Vlaamse beweging ook de beschikking over een eigen tijdschrift. In 1981 werd besloten het orgaan van de Vereniging voor Wetenschap, het in 1940 voor het eerst verschenen Wetenschappelijke Tijdingen (zelf een vervolg op het sinds 1935 gepubliceerde maandschrift Wetenschap in Vlaanderen), geheel te wijden aan de studie van de geschiedenis van de Vlaamse beweging Wetenschappelijke Tijdingen op het gebied van de geschiedenis van de Vlaamse Beweging (met als redactiesecretaris Gilbert de Smet, sinds 1994 Frans-Jos Verdoodt) werd een forum waarop nieuwe (vaak in het kader van een licentiaatsverhandeling verzamelde) onderzoeksresultaten werden gepresenteerd. De bibliografische overzichten en de recensierubriek maakten het tijdschrift bovendien tot een onmisbare informatiebron, de kritische reacties tot een discussieplatform. Behalve Wetenschappelijke Tijdingen bleef ook het sinds 1957 verschijnende Ons Erfdeel (onder hoofdredactie van Jozef Deleu) een belangrijk publicatiekanaal (met registers op de jaargangen 1957-1992 in 1980, 1984, 1989 en 1994).

Een derde component van de historiografische infrastructuur vormden de archief- en documentatiecentra (voorgesteld in 50 jaar AMVC, 1984). Het reeds in 1933 gestichte Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (oorspronkelijk Museum van de Vlaamsche Letterkunde, in Antwerpen) en de provinciale centra (Provinciale Bibliotheek en Cultuurarchief van het Provinciebestuur van West-Vlaanderen in Brugge en het Provinciaal Documentatiecentrum in Hasselt) kregen tussen 1975 en 1985 het gezelschap van op levensbeschouwelijke basis opgerichte instellingen. Het Katholiek Documentatie- en Onderzoekscentrum (KADOC, Leuven), het Archief en Museum van de Socialistische Arbeidersbeweging (AMSAB, Gent) en het Archief, Documentatie- en Onderzoekscentrum van het Liberalisme (later Liberaal Archief, Gent) verzamelden voor de beoefenaar van de geschiedenis van de Vlaamse beweging belangwekkend materiaal. Dat gold in nog sterkere mate voor het in 1984 opgerichte Archief en Documentatiecentrum voor het Vlaams-nationalisme (ADVN; zie Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 45 (1986), p. 185-190), waaronder ook een aantal werkgroepen (onder meer Mondelinge geschiedenis) ressorteerden. Voor de studie van de Vlaamse beweging tijdens de Tweede Wereldoorlog betekende de totstandkoming in 1967 van het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog (in 1996 omgevormd tot Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij, SOMA) een belangrijke stimulans. Het centrum publiceerde vanaf 1969 een reeks Mededelingen-Bulletins (in 1992 vervangen door '30-'50, met dossiers), vanaf 1970 ook Cahiers-Bijdragen (in november 1996 vervangen door Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis/Cahiers d'Histoire de Temps Présent) waarin omvangrijke studies verschenen.

Het spreekt vanzelf dat de studie van de Vlaamse beweging ook werd gestimuleerd door de uitbouw van de niet specifiek op deze studie gerichte historiografische infrastructuur. Daarbij dient vooral te worden gedacht aan de bibliografische instrumenten met betrekking tot de Belgische geschiedenis. In de 'blauwe reeks' van het in 1955 opgerichte Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis (IUCHG) verschenen bibliografieën voor de periodes 1789-1831 (1960), 1831-1865 (1965), 1865-1914 (1965) en 1914-1940 (1986) (nrs. 15, 37, 38 en 90, respectievelijk door P. Gérin, S. Vervaeck, J. de Belder en J. Hannes, en M. Heyse en R. van Eenoo). Gentse historici stelden tevens Beknopte bibliografieën van de politieke en sociaal-economische evolutie van België samen. In de jaarlijks gepubliceerde en onder leiding van Romain van Eenoo samengestelde lopende bibliografie betreffende de geschiedenis van België, opgenomen in het Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, werd (en wordt) ook de productie over de geschiedenis van de Vlaamse beweging (onder meer taaltoestanden, gewestvorming, collaboratie en repressie) zo exhaustief mogelijk gerepertorieerd.

De groei van de productie, het verwetenschappelijkings- en professionaliseringsproces en de uitbouw van de infrastructuur gingen gepaard met een inhoudelijke verschuiving. Terwijl de aandacht van de onderzoekers vóór 1970 haast uitsluitend op de 19de-eeuwse Vlaamse beweging was gericht, had het leeuwendeel van de publicaties na 1970 de 20ste-eeuwse Vlaamse beweging tot onderwerp. Maar ook daarbij voltrok zich een verschuiving: in de jaren 1970 trokken vooral de Eerste Wereldoorlog en het interbellum de aandacht, in de jaren 1980 en 1990 het interbellum en de Tweede Wereldoorlog. Het beeld van het interbellum evolueerde daarbij van een periode van nasleep (van het activisme) tot een periode van aankondiging (van de collaboratie).

In dit overzicht wordt, gezien de overvloedige productie, geen exhaustiviteit betracht; voor bibliografische volledigheid zij verwezen naar de literatuuropgaven bij de (overzichts)artikelen. Studies die niet uitsluitend over de Vlaamse beweging handelen, en (aan de Vlaamse beweging gewijde) tijdschriftartikelen worden slechts bij hoge uitzondering vermeld. De nadruk valt op zelfstandige studies over de Vlaamse beweging Licentiaatsverhandelingen (niet uitsluitend aan historische departementen aangeboden: zie L. François (e.a.), De vele gezichten van de nieuwste geschiedenis, I, 1992) worden daarbij niet uitgesloten. Zij zijn moeilijk toegankelijk, maar steunen veelal op uitgebreid bronnenonderzoek. De aan de historische departementen aangeboden verhandelingen zijn gerepertorieerd in J.-P. Hendrickx, Répertoire des mémoires de licence et des thèses de doctorat présentés dans les Départements d'histoire contemporaine des universités belges (IUCHG, nr. 100, 1986) voor de jaren 1945-1975, in L. François (e.a.), De vele gezichten van de nieuwste geschiedenis, I, 1995 voor de jaren 1975-1994 en in de regelmatig gepubliceerde lijsten in het Mededelingenblad van de Belgische Vereniging voor Nieuwste Geschiedenis.

De in de ontwikkeling van de Vlaamse beweging zelf besloten periodisering – van de lange 19de eeuw (1780-1914), over de Eerste Wereldoorlog, het interbellum en de Tweede Wereldoorlog, tot de periode na 1945 – wordt aangehouden. Daarbij is het onvermijdelijk dat sommige studies (die meer dan één van deze fases betreffen) meermaals worden genoemd. Enkel studies gemaakt voor 1996 werden opgenomen.

De lange 19de eeuw (1780-1914) als onderzoeksthema

Onderzoek tijdens de 19de eeuw

Uit een recent aangeboden licentiaatsverhandeling blijkt dat de aandacht voor de 19de-eeuwse Vlaamse beweging in de sinds 1945 in het secundair onderwijs gebruikte geschiedenisboeken steeds gering is geweest (P. Lernout, KUL, 1990). Nochtans begon de studie van deze 19de-eeuwse Vlaamse beweging reeds in de laatste decennia van de 19de eeuw, en dat zowel aan Duitse als aan Belgische zijde. Hierbij dienen de namen van Prosper de Haulleville (1870), Alfons Prayon-van Zuylen (1892) en vooral Paul Hamelius te worden genoemd. Hamelius, een leerling van Godefroid Kurth en later hoogleraar Engelse letterkunde aan de Luikse universiteit, beschreef de Vlaamse beweging in zijn Histoire politique et littéraire du mouvement flamand (1894, 1924<sup>2</sup>) vooral als een (veeleer cultureel dan politiek gerichte) taalstrijd en maakte daarbij een klassiek gebleven onderscheid tussen de Gentse groep rond Jan F. Willems en de Antwerpse groep rond Hendrik Conscience.

Onderzoek na 1900

Studies als die van Hamelius konden pas worden geschreven vanaf het moment, en dat was omstreeks 1860, dat de term 'Vlaanderen' niet langer alleen werd gebruikt om het oude graafschap of de twee provincies in het noorden van het land aan te duiden, maar ook om de hele noordelijke, Nederlandstalige helft van België eenheid te verlenen (zie R. de Schryver, 'Het vroege gebruik van "Vlaanderen" in zijn moderne betekenis', in Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, jg. 41 (1987), p. 45-54). Het wekt dan ook geen verwondering dat de eerste volwaardige geschiedenis van de Vlaamse beweging, de Schets eener geschiedenis van de Vlaamsche Beweging (1906-1909, 3 dln.) van de Gentse hoogleraar Paul Fredericq, als een onderdeel van de eerste synthese van de geschiedenis van het 'moderne' Vlaanderen, Vlaamsch België sedert 1830 (1905-1912, 6 dln. in 7 bdn.), verscheen.

Het coöperatief opgezette Vlaamsch België sedert 1830 was een uitgave van het Willemsfonds, en dat bleek ook uit Fredericqs Schets. De auteur, lid van de progressistisch ingestelde, antiklerikale liberale burgerij en flamingant, zette zowel de katholieke flaminganten als de liberale Franstalige burgerij tegen zich op. Toch was de Schets een waardevol overzicht van de geschiedenis van de Vlaamse beweging sinds Jan B. Verlooy, niet het minst omdat zij op omvangrijk bronnenonderzoek (en persoonlijke herinneringen) was gebaseerd. De nadruk viel daarbij op de periode na 1870. De Schets nam voor deze periode de vorm van een kroniek aan. De taalwetten, de oprichting van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, de vernederlandsing van het leger, het gerecht en het onderwijs, de contacten met Duitsland, Nederland en Zuid-Afrika, de werking van het Willems- en het Davidsfonds, de Vlaamse pers, het Algemeen-Nederlands Verbond, de grote Vlaamse betogingen: alle uitingen van de Vlaamse beweging na 1870 werden gedetailleerd gereconstrueerd.

Tegelijkertijd met Fredericqs kroniek verscheen een tweede belangrijk instrument voor de studie van de 19de-eeuwse Vlaamse beweging De door Theophiel Coopman en Jan Broeckaert samengestelde Bibliographie van den Vlaamschen taalstrijd (1904-1914, 10 dln.) was, anders dan de titel deed vermoeden, geen bibliografie, maar een bronneneditie, die bijna 8000 excerpten uit de meest uiteenlopende bescheiden in verband met de taalstrijd (1787-1886) bevatte. De advocaat Fernand Daumont publiceerde intussen een onvoltooid gebleven Le mouvement flamand en Belgique. I. Ses raisons d'être (1911, 2 dln.), minder een geschiedkundig werk dan wel een onderzoek naar de bestaansredenen van de nationale en democratische strijd die de Vlaamse beweging in de ogen van de auteur was. In de kort daarna verschenen tweede geschiedenis van het 'moderne' Vlaanderen, het onder leiding van Max Rooses totstandgekomen Vlaanderen door de eeuwen heen (1912-1913, 2 dln.), werd een opstel over de Vlaamse beweging, van de hand van Lodewijk Dosfel, opgenomen.

Onderzoek tijdens de Eerste Wereldoorlog

De gebeurtenissen tijdens de Eerste Wereldoorlog (het activisme, de Flamenpolitik, de Frontbeweging) deden de belangstelling voor de Vlaamse beweging, haar geschiedenis en haar al dan niet nationalistische karakter toenemen. Met name van Duitse zijde werd daarbij een antithese tussen België en Vlaanderen geponeerd, onder meer door Franz Jostes (1916), Franz Fromme (1917) en Paul Rhenanus, pseudoniem van Ludwig Hürter (1918).

De belangrijkste publicist was echter de aan het Generalgouvernement in België verbonden Robert P. Oszwald. Die hamerde in zijn Zur belgischen Frage. Der Nationalitätenkampf der Vlamen und Wallonen (1915, oorspronkelijk als artikel in de Preussische Jahrbücher, 1914) op het oneigenlijke karakter van het Belgische natiebesef en rechtvaardigde op die manier de Vlaamse beweging als een nationale strijd voor zelfbeschikking. Die these werd ook verdedigd door de Antwerpse letterkundige Karel van den Oever in diens nationalistisch getoonzette De Vlaamsche Beweging. Politiek-historische schets met beschouwingen (1917-1918).

Onderzoek tijdens het interbellum (1)

Zo werd de 19de-eeuwse Vlaamse beweging steeds meer vanuit een Vlaams-nationalistisch perspectief belicht. Buitenlandse auteurs droegen daartoe bij. De Nederlandse leraar Paul van Overzee, lid van De Dietsche Bond, publiceerde in 1929 De ziekte aan de Zenne. Een historische bijdrage tot het nationaliteitenvraagstuk in het koninkrijk België, waarin een rechte lijn van de 19de-eeuwse Vlaamse beweging naar het eigentijdse Vlaams-nationalisme werd getrokken. De History of the Flemish Movement in Belgium. A Study in Nationalism (1930, 1968<sup>2</sup>) van de Amerikaan Shepard Clough bezat dezelfde strekking, maar was van blijvender waarde.

Intussen trachtte Hendrik Elias zijn oproep uit 1926 gestand te doen. Tot een synthese kwam het voorlopig echter niet, wel tot de samenstelling in 1928 van een (weinig succesvolle) commissie die het onderzoek naar de geschiedenis van de Vlaamse beweging diende te coördineren en tot de publicatie van een aantal artikelen in Jong Dietschland. Uit het in 1932 verschenen essay Onze wording tot natie. Inleiding tot de geschiedenis van de Vlaamsche Beweging en de uit datzelfde jaar daterende bijdrage 'Het verleden van het Vlaamsche volk' aan de tweede editie van Vlaanderen door de eeuwen heen (nu onder redactie van Jan B. Denucé en Jan A. Goris) bleek dat Elias in zijn synthese de nadruk wilde leggen op de bewustwording van het Vlaamse volk als natie in zijn ontwikkeling tot een nationale staat. De gegevens voor een dergelijke synthese werden op dat moment verzameld door Maurits Basse, wiens De Vlaamsche Beweging van 1905 tot 1930 (1930-1933, 2 dln.) een vervolg was op de kroniek die zijn leermeester Paul Fredericq had gepubliceerd.

Behalve haar kroniek kreeg de Vlaamse beweging in deze jaren ook haar filosofie. In 1933 liet historicus en sociaal-filosoof Max Lamberty een Philosophie der Vlaamsche Beweging en der overige sociale stroomingen in België verschijnen. Hij analyseerde de leidende ideeën en stuwkrachten achter de Vlaamse beweging vanuit een sociaal-psychologisch perspectief en toonde er belangstelling voor de verhouding tussen de intellectuele elite en de massa in de Vlaamse beweging Soortgelijke beschouwingen zou hij na de Tweede Wereldoorlog onder meer in zijn opstel over 'De Vlaamse Beweging' in de derde, onder redactie van hem zelf en René F. Lissens verschenen uitgave van Vlaanderen door de eeuwen heen (1951-1952) en in zijn overzicht van De Vlaamse opstanding (1971-1973, 2 dln.) tot uitdrukking brengen. Al deze werken droegen, net als de biografie die zijn vrouw later zou publiceren (F. Leys, Max Lamberty, 1977), een sterk apologetisch karakter.

Vier jaar na de Philosophie der Vlaamsche Beweging verscheen het eerste deel van de invloedrijke Geschiedenis van de Vlaamsche en Grootnederlandsche Beweging (1937) van Leo Picard. De auteur, net als Lamberty tijdens de Eerste Wereldoorlog in activistisch vaarwater geraakt, was een oud-leerling van Henri Pirenne. Na de oorlog poogde hij diens gedachte van België als een nationaal syncretisme (een aloude en vreedzame verbondenheid tussen Vlamingen en Walen als afspiegeling van de ligging van België op het kruispunt van de Europese Germaanse en Romaanse culturen) te weerleggen. In het eerste deel van de breed opgezette Geschiedenis behandelde hij de Vlaamse beweging tot 1870. Hij wierp een aantal problemen en theses op die ook later nog veel stof tot discussie zouden leveren. Een van die theses betrof de verfransing van de progressieve elite ten tijde van de inlijving bij Frankrijk, een verfransing die ertoe had geleid dat de propagandisten van de Vlaamse beweging na 1830 niet met, maar tegen de elite hadden moeten strijden.

Elias, Lamberty en Picard trachtten greep te krijgen op de hele (19de-eeuwse) geschiedenis van de Vlaamse beweging Andere onderzoekers richtten hun aandacht op deelaspecten. De Brusselse advocaat en activist Maurits Josson beschreef in diverse pamfletten en in zijn postuum gepubliceerde De Belgische Omwenteling van 1830 (1930, 3 dln.) de Belgische Revolutie als het begin van de onderdrukking van het Vlaamse volk. In Nederland wekten de contacten tussen Nederlanders en Vlamingen belangstelling, getuige onder meer de dissertatie van F.A. Vercammen over Thijm en Vlaanderen (1932) en die van Cath. ter Haar over de houding van de Nederlanders tegenover het 'Vlaamse vraagstuk' in de eerste vier decennia na de Belgische onafhankelijkheid (1933). In Duitsland ging het om de relatie tussen Duitsland en de Nederlanden. Onder redactie van de reeds genoemde Robert P. Oszwald verscheen een bundel over de culturele contacten. De Deutsch-Niederländische Symphonie (1937, 1944<sup>2</sup>) bevatte veel nieuwe gegevens, maar werd ook gekenmerkt door een uitgesproken nationaal-socialistische tendens; Oszwald zou zijn kennis over de Vlaamse beweging tijdens de Tweede Wereldoorlog onder meer gebruiken om een Vlaams-nationaal-socialistische beweging van de grond te krijgen.

Zo was aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog een aantal stappen in de richting van Elias' synthese gezet. De verwevenheid van geschiedenis en politiek was daarbij echter onmiskenbaar. Veel was politieke propaganda; het ontbrak, zoals de Antwerpse stadsarchivaris Floris Prims in zijn overzicht van De wording van het nationaal bewustzijn in onze gewesten (1939) vaststelde, aan ernstige studie.

De Vlaamse gedachte

Voor ernstige studie zou met name Hendrik Elias na de Tweede Wereldoorlog alle tijd hebben. Nadat duidelijk was geworden dat hij om zijn Vlaams-nationalistische opstelling geen universitaire loopbaan als historicus zou kunnen doorlopen, was hij in de actieve politiek gestapt. Hij speelde van bij de oprichting in 1933 een belangrijke rol in het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) en werd na de dood van Staf de Clercq in 1942 leider van de partij en dat zonder de collaboratiepolitiek ervan fundamenteel te herzien (zie B. de Wever, 'Hendrik Elias: historicus in de politiek', in 1940. België, een maatschappij in crisis en oorlog, 1993, p. 327-335). Dat leverde hem een vijftien jaar durende gevangenschap (1945-1959) op. In die jaren verwezenlijkte hij zijn plannen uit 1926.

Na de nodige aanvullingen te hebben aangebracht, publiceerde Elias in 1963-1965 zijn Geschiedenis van de Vlaamse gedachte (4 dln.). De synthese was dus geen synthese van de geschiedenis van de Vlaamse beweging, wel een geschiedenis van de 'Vlaamse gedachte', zoals die zich in de lange 19de eeuw had ontwikkeld. Elias' geschiedenis was een ideeëngeschiedenis: de aandacht werd niet op de concrete culturele en politieke strijd gericht, maar op de transformaties die het (Vlaams-)nationale besef tussen 1780 en 1914 in de Zuidelijke Nederlanden en België had ondergaan (zie L. Wils, 'Elias of het gevecht met de geschiedenis', in WT, jg. 51 (1992), p. 193-209).

Daarbij accentueerde Elias, geheel in de lijn van zijn Vlaams-nationalistische politieke engagement, de broosheid van het Belgisch nationaal bewustzijn. Dat was, zo schreef hij in het eerste deel ('De grondslagen van de nieuwe tijd, 1780-1830'), al het geval geweest bij de opstandelingen van 1830. En na de Belgische Revolutie was daar geen verandering in gekomen. In de eerste decennia van de Belgische onafhankelijkheid (beschreven in dl. 2, 'Van de taal- en letterkundige hernieuwing naar een politieke beweging, 1830-1859') had zich, naast een wederopluikende Nederlandse en een Belgische gedachte, een Vlaamse gedachte ontwikkeld, die zich oorspronkelijk had beperkt tot een streven naar het herstel van de taaleenheid, maar geleidelijk van de Belgische staat was vervreemd. In de kwarteeuw na 1860 (dl. 3, 'Verwezenlijkingen en ontgoochelingen. De scheiding der wegen, 1860-1883') was de Vlaamse beweging een steeds bredere stroming geworden, verdeeld door de strijd tussen de verschillende levensbeschouwelijke formaties, maar ook gesteund door de bewustwording van het in België bestaande 'volksdualisme'. Die bewustwording deed naast (en tegen) een nog steeds Belgisch-nationaal voelend flamingantisme een op de hervorming van de staat gericht Vlaams-nationalisme opkomen. In de daaropvolgende decennia (dl. 4, 'Taalbeweging en cultuurflamingantisme. De groei van het Vlaams bewustzijn, 1883-1914') bleef het cultuurflamingantisme weliswaar overheersend, maar werd de druk op de eenheidsstaat steeds sterker: het werd duidelijk dat de trouw aan de Belgische staat slechts voorwaardelijk was. Op die manier verleende Elias het radicale Vlaams-nationalisme van zijn vader, een activistisch ambtenaar die na de Eerste Wereldoorlog relatief zwaar was gestraft, én dat van zichzelf en zijn partijgenoten een (voor)geschiedenis en een betekenis.

De eerste golf van verwetenschappelijking

Dit politieke engagement verhinderde niet dat de Geschiedenis van de Vlaamse gedachte als een standaardwerk werd aanvaard. Dat hing samen met het feit dat Elias, die zelf uitgebreid bronnenonderzoek had verricht, ook de vruchten had kunnen plukken van de verwetenschappelijking die in de jaren 1950 en 1960 begonnen was. Een eerste component van dat proces vormden de bronnenedities. Zo werd onder meer een begin gemaakt met de uitgave van de verzamelde werken van August Vermeylen (vanaf 1951) en Albrecht Rodenbach (vanaf 1956), en verschenen er edities van brieven van onder meer de Duitse dichter en filoloog met grote belangstelling voor de Vlaamse beweging August Hoffmann von Fallersleben (in 1963, waarover P.H. Nelde, Flandern in der Sicht Hoffmanns von Fallersleben, 1967) en de schrijfster Johanna Berchmans (1964).

Tegelijkertijd werd, vaak in aansluiting bij oudere publicaties, veel biografisch werk verricht, vooral (maar niet uitsluitend) door literatuurhistorici. Er verschenen studies over bekende flaminganten als Hendrik Conscience (en de genese van diens De Leeuw van Vlaendren, 1838, onder meer door Ger Schmook, 1952-1953 en G. Degroote, 1957), Albrecht Rodenbach (door Frank Baur, 1960) en Lodewijk de Raet (door diens neef Max Lamberty, 1961), maar ook minder bekende figuren uit de Vlaamse beweging kwamen aan bod: de publicist en tijdschriftenuitgever Frans Rens (door Schmook, 1950), de arts en studentenleider August Laporta (Marcel Cordemans, 1959), de arts en toneelauteur Hippoliet van Peene (onder meer R. Muys, 1964), de taalkundige en literator Alfons van Hee (K.M. de Lille, 1963) en vele anderen.

Behalve in de bronnenedities en de biografische studies toonde de verwetenschappelijking zich ook in een groot aantal monografieën over deelaspecten van de 19de-eeuwse Vlaamse beweging Er werden onder meer studies gewijd aan het laat-18de-eeuwse volksbewustzijn (J. Smeyers, Vlaams taal- en volksbewustzijn in het Zuidnederlands geestesleven van de 18de eeuw, 1959), de verfransing (Marcel Deneckere, Histoire de la langue française dans les Flandres 1770-1823, 1952), de taalpolitiek van Willem I (A. de Jonghe, De taalpolitiek van koning Willem I in de Zuidelijke Nederlanden (1814-1830). De genesis der taalbesluiten en hun toepassing, 1943, 1967<sup>2</sup>, na het reeds in het interbellum gepubliceerde F. Blauwkuip, De taalbesluiten van koning Willem I, 1920), de relatie met de Duitse nationalisten (A. Kruck, Geschichte des Alldeutschen Verbandes 1890-1939, 1954 en H.W. von der Dunk, Der deutsche Vormärz und Belgien, 1830-1848, 1966) en Dietsche Warande en Belfort (J. Persyn, De wording van het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort en zijn ontwikkeling onder de redactie van Em. Vliebergh en Jul. Persyn (1900-1924), 1963). Maar ook andere themata als de gebeurtenissen van 1830, de Vlaamse beweging in Frans-Vlaanderen, de studentenbeweging en de positie van de clerus werden diepgaander dan voorheen bestudeerd.

De stroom van publicaties en de kwaliteit daarvan bevestigden de academische status van de studie van de 19de-eeuwse Vlaamse beweging Deze status was haar in het midden van de jaren 1950 verleend door de redactie van de prestigieuze Algemene Geschiedenis der Nederlanden (1949-1958, 12 dln., onder redactie van J.A. van Houtte, J.F. Niermeyer, J. Presser, J. Romein en Hans van Werveke). De AGN bevatte twee afzonderlijke opstellen over de 19de-eeuwse Vlaamse beweging Het eerste, over de taalstrijd in de jaren 1840-1884, was geschreven door de adjunct-conservator van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven Emiel Willekens (dl. 10, 1955, p. 350-370), het tweede, over de Vlaamse beweging in de jaren 1885-1914, door Lode Wils (dl. 11, 1956, p. 164-178).

Twee voorgangers

Wils was een van de twee historici die, reeds publicerend in de jaren 1950 en 1960, de tweede golf van verwetenschappelijking inzetten. De andere was de leraar en later Leuvense hoogleraar Maurits de Vroede. Die had reeds onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog een aantal artikelen over de 19de-eeuwse Vlaamse beweging gepubliceerd, onder meer over het orangisme in de Vlaamse beweging, over Julius Vuylsteke, over het eerste Nederlandsch Congres van 1849 en over Jan F. Willems, Everhardus J. Potgieter en De Gids. Omstreeks 1960 liet hij drie met groot vakmanschap geschreven studies verschijnen. Daartoe behoorden twee, door het Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis (nrs. 8 en 12) uitgegeven werkinstrumenten die een belangrijke impuls voor het verdere onderzoek betekenden: een Bibliografische inleiding tot de studie van de Vlaamse Beweging 1830-1860 (1959) en een overzicht van De Vlaamse pers in 1855-1856 (1960). Het derde boek, De Vlaamse Beweging in 1855-1856. Bijdrage tot een meer verantwoorde kennis van haar evolutie (1960), was een bewerking van het proefschrift waarop de auteur in 1957 bij Hans van Werveke, de Gentse hoogleraar die van 1951 tot 1961 het voorzitterschap van het Willemsfonds vervulde, was gepromoveerd. Na deze studies wijdde De Vroede zich vooral aan de historische pedagogiek. Wél publiceerde hij nog een portret van de flamingant en schilder Juliaan de Vriendt in de politiek en de Vlaamse Beweging (1889-1900) (eveneens in 1960) en een in opdracht van de Kultuurraad voor Vlaanderen geschreven schets Le Mouvement Flamand en Belgique (1975, ook in het Engels).

Wils, aanvankelijk werkzaam in het middelbaar onderwijs en vanaf 1961 eveneens aan de Leuvense universiteit verbonden, publiceerde vanaf het midden van de jaren 1950 kleinere studies over de 19de-eeuwse Vlaamse beweging, onder meer over het Woordenboek der Nederlandsche Taal, het Vlaams petitionnement van 1840, en de Vlaamse studentenbeweging in het aartsbisdom Mechelen (een aantal van deze studies werd verzameld in de afscheidsbundel Vlaanderen, België, Groot-Nederland. Mythe en geschiedenis, 1994, waarin ook studies over de 20ste-eeuwse Vlaamse beweging werden opgenomen). Maar tegelijkertijd schreef hij, in hoog tempo, afzonderlijk uitgegeven monografieën: De ontwikkeling van de gedachteninhoud van de Vlaamse beweging tot 1914 (1955), Kanunnik Jan David en de Vlaamse beweging van zijn tijd (1957), De politieke oriëntering van de Vlaamse Beweging (1840-1857) (1959) en Het ontstaan van de Meetingpartij te Antwerpen en haar invloed op de Belgische politiek (1963).

In deze werken kwam Wils tot provocerende conclusies: de Vlaamse beweging was uit enthousiasme voor de Belgische Revolutie ontstaan; pas na enkele decennia was zich een zelfstandig Vlaams bewustzijn beginnen te ontwikkelen; ten gevolge van de denationalisering van de liberale opinie ten tijde van de Franse overheersing was de Vlaamse beweging in de loop van de 19de eeuw steeds meer een katholieke zaak geworden. Deze laatste stelling werd kracht bijgezet in het eerste deel van Wils' opus famosum, Honderd jaar Vlaamse Beweging, dat in 1977 zou verschijnen en de ondertitel Geschiedenis van het Davidsfonds tot 1914 zou dragen. Honderd jaar Vlaamse Beweging, geschreven naar aanleiding van het eeuwfeest van het Davidsfonds, was echter meer dan een biografie van deze vereniging: het was een synthese van de geschiedenis van de Vlaamse beweging, en die Vlaamse beweging werd, zo maakte Wils ook hier duidelijk, gedragen door katholieken, waaronder de propagandisten van het Davidsfonds.

De critici spraken hun bewondering voor het werk uit, maar verweten Wils eveneens aan myopie te lijden: doordat zijn geschiedenis van de Vlaamse beweging door de bril van het Davidsfonds was bekeken, was hij gekomen tot "een visie die de Vlaamse beweging tot een filiaal van de georganiseerde catholica reduceert" (M. Reynebeau in Knack van 3 januari 1990; zie het discussiedossier naar aanleiding van dl. 3 van Honderd jaar Vlaamse Beweging, 1989, in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, jg. 106 (1991), p. 236-249, met bijdragen van E. Witte, Adriaan Verhulst en Wils zelf). Wils hield echter voet bij stuk, ook in zijn kritiek op het Vlaams-nationalistische beeld van de geschiedenis van de Vlaamse beweging En die kritiek maakte school, zodanig zelfs dat de oude Vlaams-nationalistische historicus Arthur de Bruyne het in 1985 nodig achtte zijn jongere collegae op te roepen "nadat we een anti-Pirenneschool gekend hebben (...) en sedert enige jaren de produkten van Wils' anti-Geyl en anti-Eliasschool trachten te verwerken, de eerste stenen te leggen voor de anti-Wilsschool" (WT, jg. 44 (1985), p. 127; zie E. Gerard, 'Vlaanderen- België-Groot-Nederland. De visie van Lode Wils', in Ons Erfdeel, jg. 38 (1995), p. 642-651).

De tweede golf van verwetenschappelijking

Het werk van De Vroede en Wils leidde een tweede golf van verwetenschappelijking in. Deze verwetenschappelijking, in de jaren 1970 en 1980, was niet het monopolie van de Leuvense universiteit. Ook in Gent toonde zij zich. Jan Dhondt zelf, de leidende contemporanist aan de Gentse universiteit, had vanaf 1965 meer belangstelling voor de (geschiedenis van de) Vlaamse beweging gekregen. Onder impuls van zijn werkleider Romain van Eenoo, in wiens proefschrift over Partijvorming en politieke strekkingen bij de cijnskiezers te Brugge, 1830-1893 (1968) nadrukkelijk aandacht aan de Vlaamse beweging werd besteed, en assistente Els Witte groeide deze interesse. Na de dood van Dhondt in 1972 zouden zij als hoogleraar – Van Eenoo aan de RUG, Witte aan de VUB – het onderzoek terzake verder uitbouwen, onder meer als promotores van een groot aantal licentiaatsverhandelingen.

De nieuwe verwetenschappelijking uitte zich onder meer in een systematischer aanpak van het onderzoek, een diversificatie van het bronnenmateriaal, een (geleidelijke) vernieuwing van de methodologie en een aanboren van nieuwe themata. Er werd pershistorisch en biografisch onderzoek verricht, onderzoek over cultuur en literatuur, onderwijs en studentenbeweging, de taalwetgeving en de buitenlandse contacten, de organisatiestructuur en de verwerving van de politieke macht, en dat zowel vanuit een nationaal als vanuit een lokaal perspectief, maar ook vaak gericht op de verschillende levensbeschouwelijke groepen.

Het pershistorisch onderzoek, vergemakkelijkt door de repertoria van het Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis (zie R. Demoulin, Honderd Bijdragen, 1987), resulteerde vooral in licentiaatsverhandelingen. In een aantal van deze verhandelingen werd de pers in hoofdzaak beschouwd als een spiegel van de publieke opinie ten aanzien van (een bepaalde fase van) de Vlaamse beweging (zo bijvoorbeeld in de verhandelingen die werden bijeengebracht door Wils, De houding van de politieke partijen tegenover de Vlaamse Beweging in de 19e eeuw, 1972). In andere ging het veeleer om de pers als drager van de Vlaamse beweging Een dergelijke, ten aanzien van de Vlaamse beweging 'internalistische' optiek lag ten grondslag aan verhandelingen over onder andere La Flandre libérale, Het Laatste Nieuws en Het Vlaamsche Volk (1894-1898) (C. Camps, RUG, 1977; H. van den Bulck, VUB, 1987 en H. de Ceulaer, KUL, 1970).

De biografische traditie werd voortgezet in verzamelwerken als de door Wils uitgegeven Kopstukken van de Vlaamse Beweging (1978), maar ook, en vooral, in monografieën: er verschenen biografische studies over onder meer de priester-leraar en oudheidkundige Juliaan Claerhout (J. Persyn, 1975), de democraat Lucien Jottrand (H. Strijpers, 1980), de liberalen Emile V. de Laveleye en August de Maere (H. van Velthoven, 1992 en A. Serlet, 1976), de Gentse hoogleraar Julius Mac Leod (H. Bossaert, 1977), de boekhandelaar en publicist Emiel Moyson (C. Weyns, RUG, 1972), de Antwerpse burgemeester Jan van Rijswijck (L. Hancké, 1993), de Brugse arts, cultuurflamingant en katholieke politicus Eugeen van Steenkiste (K. Vandenbussche, KUL, 1978), Jan B. Verlooy (J. van den Broeck, 1980) en de studentenleider Amaat Vyncke (L. Monballyu, 1974). Daarnaast trokken vooral letterkundigen de aandacht: Guido Gezelle natuurlijk (Ch. d'Haen, 1987; M. van der Plas, 1990; J. van Iseghem, 1993 en de specialisten die eigen organen voor de Gezellestudie oprichtten, alsmede zorgden voor bronnenedities als de briefwisseling van Gezelle met E. Rembry en met de Engelsen, respectievelijk het werk van C. Verstraeten, 1987 en B. de Leeuw (e.a.), 1991, 3 dln.), maar ook Jan F. Willems en Ferdinand A. Snellaert (A. Deprez, 1972 en M. de Smedt, 1984), Hugo Verriest (onder meer R. Verschuere, 1975) en diens leerling Albrecht Rodenbach (M. de Bruyne en L. Gevers, 1980), Pol de Mont (G. François, 1982) en vele anderen. Een typologie van de Vlaamse auteur omstreeks 1860 werd door Marijke Verbeke opgesteld (RUG, 1979).

De geschiedenis van de literaire (en taalkundige) Vlaamse beweging werd ook uitgediept in cultuurhistorische bundels als het door Eugène de Bock gepubliceerde Ondergang en herstel of het begin van de 'Vlaamse Beweging' (1970) of Oostnoordoost. Facetten van de uitstraling van Vlaanderens taal en literatuur (1969) en Een graf in Westende. Literair-historische randschriften (1993) van Ludo Simons. Die reconstrueerde ook de Geschiedenis van de uitgeverij in Vlaanderen (dl. 1, 1984, over de 19de eeuw). Ada Deprez ontsloot door een met haar medewerkers samengestelde, veeldelige Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de negentiende eeuw (sinds 1982) de literaire infrastructuur van de 19de-eeuwse Vlaamse beweging Het belang van deze ontsluiting bleek onder meer uit de in het 'Huldenummer prof. dr. Ada Deprez' (Studia Germanica Gandensia, nr. 16, 1988) opgenomen studies. In afzonderlijke monografieën werd intussen de 19de-eeuwse toneelletterkunde (C. Tindemans, 1973), de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (W. Rombauts, 1979-1981) en het literaire bewustzijn in Vlaanderen (J. Vlasselaers, 1975) bestudeerd. In een aantal (Gentse) licentiaatsverhandelingen kwam de culturele Vlaamse beweging eveneens aan bod; zij handelden onder meer over de Gentse en Brusselse toneelverenigingen (D. Proost en S. Aerts, RUG, 1972 en 1983) en over de opera (J. Vandecasteele, RUG, 1994).

Het daarbij aansluitende onderzoek naar de vernederlandsing van het onderwijs en de (katholieke) Vlaamse studentenbeweging profiteerde in hoge mate van de door het Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis (nr. 89) uitgegeven bronneneditie Kerk, onderwijs en Vlaamse Beweging (1980) van Lieve Gevers. Dat onderzoek was reeds omstreeks 1975 op gang gekomen, getuige onder meer de bundel over 'De Groote Stooringe' van 1875 (1975), de tentoonstellingscatalogus over de Vlaamse studentenbeweging te Leuven (1976) en de monografie over De Vlaamsche Vlagge (1976) van Louis Vos en Lieve Gevers. Die laatste promoveerde in 1984 op Bewogen Jeugd. Ontstaan en ontwikkeling van de katholieke Vlaamse studentenbeweging (1830-1894) (uitgegeven in 1987) en publiceerde enkele jaren later nog een geschiedenis van de Hasseltse Jonge Klauwaarts (1986). Ook andere onderzoekers richtten hun aandacht op de strijd om de vernederlandsing van het onderwijs: er verschenen studies over de taalsituatie in het Brusselse lager onderwijs (de licentiaatsverhandelingen van A. Behling-Kading en C. Speetjens, VUB, 1978 en 1981), het Klein Seminarie van Mechelen (de verhandeling van J. Eraly, KUL, 1979) en het Limburgse middelbaar onderwijs (het proefschrift van M. Hanson, 1990), over de Nederlandse congressen (een themanummer van het Documentatieblad van de Werkgroep Negentiende Eeuw, jg. 5 (1971), afl. 2 en H. Vanacker, RUG, 1982) , over Max Rooses (M. Somers, 1978) en Jacob F. Heremans (L. Troch, 1984) en hun betekenis voor de vernederlandsing van het onderwijs (ook van de Gentse universiteit), over de Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding (G. Nuyts, KUL, 1974) en over het katholieke kunsttijdschrift voor jongeren Jong Dietschland (1898-1914) (D. Mattys, KUL, 1994).

In vergelijking met deze overvloed wist de geschiedenis van de taalwetgeving minder belangstelling te wekken, een merkwaardig feit gezien de centrale positie die deze taalwetgeving steeds in het programma van de Vlaamse beweging had ingenomen. Toch bleef het terrein niet onbetreden. Herman van Goethem, Arthur J. Vermeersch en Lode Wils publiceerden na 1975 artikelen over de taalwetgeving in de Franse Tijd en het Verenigd Koninkrijk. De eerste legde zich verder toe op de studie van het taalgebruik in het gerecht (publicaties in 1980 en 1990) en redigeerde een bundel Honderd jaar Vlaams rechtsleven (1985). De wet van 22 februari 1908 op het taalgebruik in strafzaken vormde het onderwerp van een verhandeling (P. van den Berghe, KUL, 1983). Inzake het (middelbaar) onderwijs werd onderzoek verricht naar het wetsvoorstel-Edward Coremans (K. de Meulder, RUG, 1980). De taalwetgeving in het leger ten slotte werd geanalyseerd in het proefschrift van Richard Boijen (1992) en in kleinere studies van L. de Vos, F.E. Stevens en Luc Coenen.

De Brusselse taalsituatie werd intussen grondig bestudeerd door de medewerkers van het in 1978 opgerichte Centrum voor Interdisciplinair Onderzoek naar de Brusselse Taaltoestanden van de VUB (onder leiding van Els Witte). De resultaten van dit (historisch, maar ook linguïstisch, demografisch, sociologisch en politicologisch) onderzoek werden gepubliceerd in een eigen reeks, Taal en sociale integratie, die behalve een aantal bundels ook monografieën bevatte, onder meer over de taalverschuivingsprocessen in het 19de-eeuwse Brussel (1988), geschreven door Machteld de Metsenaere. In licentiaatsverhandelingen werd intussen verder detailonderzoek verricht (M. Lauwaert-van Buyten, R. van Alboom, A. Bernaerd en E. van Meenen, VUB, 1979, 1981, 1988 en 1992). De taaltoestanden in Leuven werden, tot 1860, bestudeerd in de verhandeling van Wim Mellaerts (KUL, 1988).

De contacten tussen de Vlaamse beweging en buiten België levende taal- en 'stamverwanten' hadden al vóór 1970 veel aandacht gekregen. Na 1970 nam ook dit onderzoek een wetenschappelijker karakter aan. De studie van de Vlaamse beweging in Frans-Vlaanderen werd gestimuleerd door de steeds opnieuw uit haar as herrijzende Zannekin-Vereniging en door de verschijning, sinds 1976, van het jaarboek De Franse Nederlanden – Les Pays-Bas français van de Stichting Ons Erfdeel (die naast Ons Erfdeel ook al Septentrion uitgaf, sinds 1972). Het jaarboek bood onder meer ruimere bekendheid aan in licentiaatsverhandelingen besloten onderzoeksresultaten, bijvoorbeeld over het Comité flamand de France (A. Withoeck, RUG, 1985). De Vlaams-Duitse betrekkingen kwamen onder meer aan bod in studies van Ludo Simons over Constant J. Hansen en zijn Aldietse Beweging (1980) en de Vlaamse en Nederduitse literatuur in de 19de eeuw (1982-1985, 2 dln.), en in de verhandeling van Bruno de Corte over het Alldeutscher Verband en het tijdschrift Germania (KUL, 1982). Hoe gering de aandacht van de Vlaamse beweging voor de Zuid-Afrikaanse Boerenrepublieken was geweest, bleek uit de dissertatie van Jean-Modest Goris (1983).

In deze studies werd de geschiedenis van allerlei (flamingantische, pan-Germanistische of Groot-Nederlandse) organisaties betrokken. Het ontstaan en de werking van dergelijke verenigingen werden na 1970 ook in afzonderlijke studies beschreven. Daarbij kwamen onder meer het Vlaemsch Gezelschap (L. Valcke, RUG, 1971), de met de Meetingpartij gelieerde Nederduitsche Bond (C. Faes, KUL, 1983), de Vlaamsche Broederbond (J. Discart, 1976) en het Algemeen-Nederlands Verbond (M. Cogge, RUG, 1978 en R. Janssens en H. Rahier, KUL, 1978 en 1979) aan bod. De geschiedenis van het ANV werd in 1995, bij het eeuwfeest van het verbond, ook ontleed in een onder redactie van Pieter van Hees en Hugo de Schepper verschenen bundel, Tussen cultuur en politiek.

De wijze waarop de Vlaamse beweging (onder meer met behulp van deze verenigingen) politieke macht en invloed trachtte te verwerven, bleef lang onontgonnen terrein,– met als uitzondering een licentiaatsverhandeling over de Vlaamsgezindheid van de Vlaamse parlementariërs in het midden van de eeuw (M. van Pottelberghe, RUG, 1974) en enkele verhandelingen over lokale politiek waarin ook aandacht aan de Vlaamse beweging werd besteed (onder meer M. Reynebeau en A. de Scheirder voor Gent en R. van der Heijden voor het arrondissement Tongeren, RUG, 1977, 1980 en 1987). Dat veranderde door de publicatie van De Vlaamse kwestie 1830-1914 (1982) van Harry van Velthoven. Dit boek bevatte, anders dan de titel suggereerde, geen overzicht van de 19de-eeuwse Vlaamse beweging Het ging de auteur vooral om een analyse van de tussen 1894 en 1914 gevoerde ontvoogdingsstrijd, om de politieke onmacht die zich daarbij had geopenbaard en om de economische en sociale wortels van deze onmacht. De conclusie was duidelijk: de economische achterstand van de Vlamingen, hun maatschappelijk minderwaardige positie en de machtsusurpatie van de francofone en franskiljonse bovenlaag hadden de Vlaamse beweging tot onmacht en mislukkingen veroordeeld en het Vlaamse rechtsherstel tot na de Eerste Wereldoorlog uitgesteld. De 19de-eeuwse sociale taalgrens zou daarna ook in het door Luc Boeva samengestelde tentoonstellingsboek Pour les flamands la même chose (1994) worden belicht.

Dergelijke, nationaal georiënteerde studies konden steunen op het fijnmaziger onderzoek naar de positie van de Vlaamse beweging op lokaal vlak, dat reeds vanaf 1970 – opnieuw: veelal in het kader van een licentiaatsverhandeling – was gedaan. Dat onderzoek betrof het ontstaan en de invloed van de (verschillende strekkingen binnen de) Vlaamse beweging en de tegenwerking die zij had ondervonden, onder meer in Antwerpen (W. Weyns, RUG, 1970), Brussel (A. Ramael en L. Jansegers, VUB, 1978 en 1982), Gent (P. Wauthoz, ULB, 1970 en E. Langendries, RUG, 1975), Ronse (C. Vancoppenolle, RUG, 1978 en de kroniek van L. Dejonghe, 1986) en Sint-Niklaas (P. van Oyen, RUG, 1985). De meest vernieuwende studie op dit vlak was de door Eliane Gubin (de enige Franstalige specialist van de geschiedenis van de Vlaamse beweging) gepubliceerde dissertatie over het democratisch flamingantisme in Brussel in de 19de eeuw (1979).

De lokale oriëntatie gaf zelden stof tot discussie; de op de verschillende levensbeschouwelijke formaties gerichte aanpak deed dat wel. De betekenis die Wils in zijn Honderd jaar Vlaamse Beweging aan de katholieken als dragers van de Vlaamse beweging had toegeschreven (daarmee reagerend op Paul Fredericq), bracht de vrijzinnigen – al werden niet alle studies over de niet-katholieke Vlaamse beweging door vrijzinnigen geschreven – tot een historiografisch inhaalmanoeuvre. Met name het liberale flamingantisme kreeg in de jaren 1980 en 1990 – opnieuw – veel aandacht. Er verschenen biografische studies over de 'klauwaard en geus' Julius Vuylsteke (J. Verschaeren, 1984; eerder al J.-P. Lissens, RUG, 1970, ook over Frans de Potter), over de journalist, publicist en dagbladeigenaar Julius Hoste (sr.) (Liberaal Archief, 1989) en over Fredericq (E.C. Coppens, 1990). Maar ook de verenigingsgeschiedenis werd te boek gesteld. Dat gold voor het in 1857 ter bevordering en verdediging van het officieel onderwijs opgerichte Van Crombrugghe's Genootschap (D. Verkinderen, 1988) en natuurlijk het Willemsfonds met een Gedenkboek 125 jaar Willemsfonds (1851-1976) (1976; met bijdragen van onder meer A.W. Willemsen, A. Verhulst en W. Prevenier), een in het kader van het Museum van de Vlaamse Sociale Strijd verschenen Het Willemsfonds van 1851 tot 1914 (1993), maar ook de verhandeling van Katleen Fremout (KUL, 1991) over de jonge jaren van een van de vooraanstaande leden van het Willemsfonds, de multatuliaan Julius Pée, en van Iris de Campeneere (RUG, 1992) over de organisatiestructuur en de ledenaantallen. In het overzicht dat in 1989 onder leiding van Adriaan Verhulst en Hervé Hasquin aan twee eeuwen liberalisme in België werd gewijd, ontbrak evenmin een opstel over De taalstrijd (1830-1940) (door E. Durnez, met een vervolg door Verhulst).

Maar ook van socialistische zijde werd deelgenomen aan de "recuperatie van de Vlaamse beweging door de politieke families" (zoals E. Gubin het in 1981 uitdrukte). Reeds in de jaren 1960 hadden Michel Oukhow (onder meer in de onder leiding van J. Dhondt uitgegeven Geschiedenis der socialistische arbeidersbeweging in België, 1960-1968), Julien Kuypers en Van Velthoven het socialistische aandeel in de Vlaamse beweging belicht. Dat gebeurde daarna opnieuw in artikelen van onder meer Daisy Devreese en Romain Vanlandschoot. Het was de VUB-hoogleraar Jan Craeybeckx die voor een al te groot enthousiasme waarschuwde: de socialistische interesse voor de Vlaamse beweging was vóór 1914 beperkt gebleven (Arbeidersbeweging en Vlaamsgezindheid voor de Eerste Wereldoorlog, 1978). Walter Debrock sprak in 1984, doelend op Links en de Vlaamse Beweging, 1780-1914, echter opnieuw over "een verborgen verleden". In een Leuvense verhandeling werd korte tijd later het flamingantische engagement (tot 1916) van Camille Huysmans geanalyseerd (I. Adriaensen, KUL, 1986).

Het onderzoek naar het katholieke aandeel in de Vlaamse beweging bloeide krachtig, getuige onder andere de hiervoor genoemde studies over de Vlaamse studentenbeweging. Het eeuwfeest van het Davidsfonds leidde omstreeks 1975, behalve tot Wils' synthese (en een licentiaatsverhandeling van B. Raskin, KUL, 1971), tot talloze lokale gedenkboeken (Roeselare, Kortrijk, Dendermonde, Landen...), waarin telkens opnieuw de innige verstrengeling van de godsdienstige en de Vlaamsgezinde overtuiging van de katholieke flaminganten ter sprake kwam. Onder die katholieke flaminganten bevonden zich vele priesters en religieuzen. Maar de weerstand van bepaalde kerkelijke leiders tegen de Vlaamse beweging werd veel minder gedocumenteerd. Over de houding van de 19de-eeuwse bisschoppen tegenover de Vlaamse beweging verschenen geen zelfstandige studies.

In scherp contrast daarmee stond de grote belangstelling die priester Adolf Daens en het daensisme wisten te wekken. Elias had reeds in 1940 getekend voor een Priester Daens en de Christene Volkspartij 1893-1907. In het begin van de jaren 1960 had Luc Delafortrie, wiens moeder de dochter van Pieter Daens was, de gebroeders Daens als "mannen van de doorbraak" geportretteerd (in twee studies, later gebundeld in Priester en Pieter Daens, 1973). Op dat moment had de Antwerpse hoogleraar en jezuïet Karel van Isacker al een belangwekkende studie gewijd aan de christelijk-sociale opvattingen van Daens en diens medestanders (Het Daensisme. De teleurgang van een onafhankelijke christelijke arbeidersbeweging in Vlaanderen 1893-1914, 1959, 1965<sup>2</sup>). Wils bracht deze democratisch gekleurde opvattingen in 1969 in verband met een wijdvertakte flamingantische beweging (Het daensisme. De opstand van het Zuidvlaamse platteland, 1969).

Maar ook na deze studies nam de belangstelling niet af. In 1978 werd het Daensmuseum en archief van de Vlaamse Sociale Strijd (Aalst) opgericht; vier jaar later werd een tentoonstelling over Daens georganiseerd (R. d'Haese, Priester Daens 1893-1907, 1982). Monografieën over de verspreiding van het daensisme (H. Landuyt voor Antwerpen, 1973; de catalogus Het Daensisme te Brugge, 1979 en K. Rotsaert voor West-Vlaanderen, 1989, na eerder voor Kortrijk: A. Seynaeve, KUL, 1985) en over verwante bewegingen als het fonteynisme (Rotsaert, 1975), en een overigens weinig belangwekkende bronnenuitgave (door G. van Bockstaele, 'Briefwisseling Priester Daens 1892-1933', in Land van Aalst, jg. 36 (1984), p. 1-192) completeerden het beeld. In 1993 publiceerde Frans-Jos Verdoodt een omvangrijke dissertatie over De zaak Daens, waarin het conflict tussen Daens en de kerkelijke hiërarchie werd uitgediept. Datzelfde jaar verscheen een Lexicon van de Daensistische Beweging (F. van Campenhout). Een aan Daens gewijde film (S. Coninx en D. Impens) populariseerde het thema (zie WT, jg. 53 (1994), p. 113-122), een taak die ook Louis Paul Boon zich al veel eerder had gesteld en die haar beslag had gekregen in zijn Pieter Daens of hoe in de negentiende eeuw de arbeiders van Aalst vochten tegen armoede en onrecht (1971). Zoveel was duidelijk: Daens en het daensisme fascineerden. Hun tragiek lokte een kritische betrokkenheid uit. Dat was precies het gevoel dat de gehele literatuur over de 19de-eeuwse Vlaamse beweging na 1970 aankleefde. Het verving het al te grote engagement van vóór de verwetenschappelijking, maar verhinderde op die manier bloedeloosheid.

De Eerste Wereldoorlog als onderzoeksthema

Onderzoek tijdens het interbellum (2)

De lotgevallen van de Vlaamse beweging tijdens de Eerste Wereldoorlog hebben steeds een belangrijke plaats ingenomen in de historiografie van de 'Grote Oorlog' (zie de onder leiding van P. Lefèvre en J. Lorette opgestelde bibliografie België en de Eerste Wereldoorlog, 1987, p. 376-398). Dat gold met name het activisme, de Flamenpolitik en de Frontbeweging. Zij vormden reeds in de eerste jaren na de wapenstilstand het thema van historisch-politieke beschouwingen.

Inzake het activisme werd in die jaren een 'bronnenoorlog' gevoerd. De oud-activisten (maar ook de passivisten) en hun sympathisanten poogden de schade te beperken door documenten uit te geven die moesten bewijzen dat het activisme door francofone drijverijen was uitgelokt en dat de bestraffing van de activisten opnieuw getuigde van het onrecht dat de Vlamingen steeds door het Belgisch staatsapparaat was aangedaan. De bundel Activisten (1919) van het Julius Vuylsteke-fonds en de door Vlaams-nationalisten uitgegeven activistenprocessen als Dr. August Borms voor het gerecht (1920; later ook August Borms, Tien jaar in den Belgischen kerker, 1930) werden echter beantwoord door publicaties van Belgisch-nationalistische zijde. Th. Heyse publiceerde een L'occupation allemande en Flandre. Index documentaire. I. L'université flamande (1918-1919, 2 dln.), bedoeld om de vernederlandsing van de Gentse universiteit voorgoed onmogelijk te maken en zoveel mogelijk activisten met naam en toenaam aan te klagen. De oud-krijgsgevangene Armand Wullus (pseudoniem: Rudiger) voerde, mede op basis van in Duitsland opgespoorde archieven een heftige campagne tegen de activisten (onder meer Un livre noir de la trahison activiste, 1920 en Flamenpolitik. Suprême espoir allemand de domination en Belgique, 1921). In 1928 gaf de Ligue nationale pour l'unité belge met hetzelfde doel een voor het verder historisch onderzoek belangwekkende selectie uit Les Archives du Conseil de Flandre uit.

Op die manier ontstond in de historiografie een afwijzend beeld van het activisme (gecanoniseerd in H. Pirenne, La Belgique et la guerre mondiale, 1929). Uit België gevluchte oud-activisten poogden dat beeld in de jaren 1930 in apologetische geschriften te ontkrachten, soms op volstrekt onbetrouwbare gronden (Johan Eggen van Terlan, 'Bijdrage tot de geschiedenis van de Vlaamsche Beweging gedurende den oorlog', in De Wilde Roos, 1931), soms op partijdige maar informatieve wijze (Arthur Faingnaert, Verraad of zelfverdediging? Bijdragen tot de geschiedenis van de strijd voor de zelfstandigheid van Vlaanderen tijdens den oorlog van 1914-1918, 1933). De memoires van de plaatsvervangend rector van de vernederlandste universiteit van Gent tijdens de oorlog Reimond Speleers (1930), de oud-activist en redactiesecretaris van De Schelde (1919-1936) Karel Angermille (1931) en de op dat moment opnieuw collaborerende Marcel van de Velde (1941, een hoofdzakelijk door Jan D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard geschreven Geschiedenis van de Jong-Vlaamsche Beweging 1914-1918) moesten hetzelfde doel dienen.

De Flamenpolitik had in Duitsland intussen voor een polemiek gezorgd. Ernst W. Bredt had haar in 1926 als een instrument van het Duitse imperialisme ontmaskerd (Der deutsche Reichstag im Weltkrieg. Die Ursachen des deutschen Zusammenbruchs im Jahre 1918). Dat werd door Robert P. Oszwald in verschillende, tussen 1927 en 1931 gepubliceerde werken bestreden: de Flamenpolitik had alleen maar de toepassing van het zelfbeschikkingsrecht der volkeren (dus ook van het Vlaamse volk) beoogd. Net als in de publicaties over het activisme kwam in deze werken ook de Frontbeweging ter sprake. Zij werd ook afzonderlijk behandeld door auteurs die destijds bij de beweging betrokken waren geweest, zoals Jozef Simons in de roman Eer Vlaanderen vergaat (1927, gepubliceerd onder het pseudoniem van Ivo Draulans en door Felix Timmermans geprezen als "het boek dat na Consciences Leeuw van Vlaanderen het meest tot de bewustmaking van ons volk en tot zijn heropstanding heeft bijgedragen") en Hilaire Gravez ('De Vlaamsche Frontbeweging', in Tijdingen van den Raad van Vlaanderen, 1933).

Onderzoek na de Tweede Wereldoorlog

De eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog

Na 1945 kreeg de studie van de Vlaamse beweging ten tijde van de Eerste Wereldoorlog allereerst vorm in enkele biografieën die overigens van zeer ongelijke waarde waren. In 1951 verscheen Borms. Een leven van liefde en trouw, een onkritische verheerlijking van de in 1946 terechtgestelde oud-activist en oud-collaborateur. Enkele jaren later volgden biografische portretten van een van de tijdens de oorlog gesneuvelde voormannen van de Frontbeweging Firmin Deprez (L. Ghesquiere, 1956) en van de kapucijn Ildefons Peeters (P. Hildebrand, 1957), de eerste medewerker, de tweede stichter van De Belgische Standaard. In 1963 publiceerde Marcel Cordemans een studie over de oorlogsjaren van de Antwerpse katholieke volksvertegenwoordiger en vriend van Frans van Cauwelaert, Alfons van de Perre, wiens particulier secretaris hij was geweest.

Op dat moment waren de gebeurtenissen waarin deze figuren een rol hadden gespeeld, al beschreven in het in 1959 verschenen tweede deel van de Geschiedenis van de Vlaamsche en Grootnederlandsche Beweging van Leo Picard (samen met dl. 1 heruitgegeven als Evolutie van de Vlaamse Beweging van 1795 tot 1950, 1963, 3 dln.). Tien jaar later publiceerde Hendrik Elias zijn tweede grote werk, 25 jaar Vlaamse Beweging 1914-1939 (1969, 4 dln.), waarvan het eerste deel over de Eerste Wereldoorlog en zijn onmiddellijke nasleep handelde. Het was het hoogtepunt van de Vlaams-nationalistische geschiedschrijving over deze periode, zowel door de rijkdom aan gegevens die het bevatte, als door de strekking: het activisme werd er beschreven en verontschuldigd als een natuurlijke doorbraak (een reactie op de anti-Vlaamse hetze vanuit Franstalige kringen) van het politieke nationalisme in de Vlaamse beweging

Een veranderend klimaat

Maar Elias' 25 jaar Vlaamse Beweging verscheen ook op een moment dat het klimaat veranderde. Twee publicaties lagen hieraan ten grondslag. De eerste was het bekende Griff nach der Weltmacht. Die Kriegszielpolitik des kaiserlichen Deutschlands, 1914-18 (1961) van de Hamburgse hoogleraar Fritz Fischer (zie het opstel van G. Taal in A.H. Huussen jr. (e.a.) (red.), Historici van de twintigste eeuw, 1981, p. 246-264). Fischer ontkende in dit boek (en talloze latere publicaties) dat Duitsland door de andere grote mogendheden "omsingeld" was geweest en daardoor tot een oorlog was "gedwongen". Hij onthulde integendeel een door de Duitse regering ontworpen en door brede lagen van de bevolking gesteunde expansiepolitiek, waarvan ook de Flamenpolitik een onderdeel was geweest. Franz Petri poogde deze interpretatie nog te ontkrachten ('Zur Flamenpolitik des I. Weltkrieges', in Dauer und Wandel der Geschichte, 1965, een bewerking van een door hem zelf opgesteld militair rapport uit 1943), maar zonder succes: de studie die Frank Wende in 1969 over Die belgische Frage in der deutschen Politik des Ersten Weltkrieges publiceerde, ondersteunde Fischers theorie van een actieve Duitse politiek in België. Het activisme bleek dus niet zo "natuurlijk" te zijn geweest als Elias had willen laten geloven; de Flamenpolitik was, anders dan Petri had geschreven, meer geweest dan een "loutere tegemoetkoming" aan de wensen die van Vlaamse zijde aan de bezetter waren geuit.

De tweede publicatie was een bronneneditie. In 1971 gaf de Leuvense hoogleraar Reginald de Schryver de Gedenkschriften over Vlaamse Beweging en Belgische Politiek 1895-1918 uit het archief van Frans van Cauwelaert uit (zie ook de licentiaatsverhandeling over de jonge Van Cauwelaert door M. van Mechelen, KUL, 1975). Deze editie richtte, net als Cordemans' boek over Alfons van de Perre, de aandacht op het passivisme, het Belgisch-loyale flamingantisme en de oorsprong van het minimalisme in de Eerste Wereldoorlog. De Vlaamse beweging was, zo bleek, tijdens de oorlog niet alleen door de activisten 'gediend'. Zij zou er na de oorlog de vruchten van plukken.

Nieuw materiaal en een nieuwe visie

In het verlengde van deze publicaties werd in het begin van de jaren 1970 nieuw materiaal verzameld. Het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek stelde de onderzoekers microfilms ter beschikking met documenten betreffende België uit het archief van het Duitse ministerie van buitenlandse zaken. In licentiaatsverhandelingen werden gegevens bijeengebracht over de Vlaamse oorlogspers (M. Ureel, KUL, 1970; zie ook G. Bulthé, 1971), het activisme (in Limburg, Brussel en Antwerpen: M.-J. Leemans, A. van Herreweghen en A. Baeyens, KUL, 1972 en 1973), de Raad van Vlaanderen (R. Vermetten, KUL, 1974) en het 'actief passivisme' (R.M. Steyaert, KUL, 1972). De Groningse leraar en historicus Lammert Buning publiceerde, behalve een biografie van Jan D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard (1976), een lange reeks artikelen in Wetenschappelijke Tijdingen (1973-1979) over het activisme en het Hollandse grootneerlandisme, vaak onkritisch maar altijd met een hoog informatiegehalte.

Uit dit nieuwe materiaal rees een nieuw beeld van de Vlaamse beweging tijdens de Eerste Wereldoorlog op. Dat beeld hield een definitieve breuk met de Vlaams-nationalistische voorstelling van Hendrik Elias en diens voorgangers sedert 1918 in: de vaderlandse Godsvrede was niet door de Franstaligen, maar door de flaminganten verbroken; de activisten waren weinig idealistische pionnen op een Duits schaakbord geweest; bepaalde Nederlandse Vlamingenvrienden waren als vertrouwensmannen voor Duitsland opgetreden; Frans van Cauwelaert en diens medestanders waren geen 'slappelingen' geweest, maar nuchtere politici die de Duitse propaganda hadden doorzien. Dat was het beeld dat in 1974 door Lode Wils, die de grenzen van zijn onderzoek over de geschiedenis van de Vlaamse beweging van de 19de eeuw naar de Eerste Wereldoorlog en het interbellum had verlegd, werd gesynthetiseerd. Flamenpolitik en Aktivisme was er het resultaat van.

De nieuwe visie schokte. Dat bleek onder meer uit de heftige discussies op het colloquium dat eind 1974 te Leuven over de Vlaamse Beweging en Eerste Wereldoorlog werd georganiseerd. Op dit colloquium bleek echter ook hoezeer de studie van de Vlaamse beweging tijdens de Eerste Wereldoorlog zich had verbreed. De Frontbeweging, de Flamenpolitik, het activisme en het passivisme werden er vanuit de meest diverse hoeken belicht: kardinaal Désiré Mercier, Camille Huysmans, Joris Helleputte, de katholieke Vlaamse studentenbonden in bezet gebied – zij figureerden allen in de nieuwe geschiedenis (De Vlaamse Beweging tijdens de Eerste Wereldoorlog. Mededelingen van het Colloquium ingericht te Leuven op 15 en 16 november 1974, 1974; zie ook de artikelen van Theo Luykx, R. de Schryver en F. Wende in Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 34 (1975), kol. 193-224).

Microscopisch onderzoek na 1975

Na 1975 ging deze thematische verbreding verder. Tegelijkertijd trad een verdieping van het onderzoek in. De theses van Lode Wils werden getoetst en uitgewerkt, zowel door het verzamelen en aanboren van nieuwe bronnen als door een gedetailleerd onderzoek van nauw omschreven studiegebieden. Zoals dat het geval was bij de studie van de 19de-eeuwse Vlaamse beweging speelde ook op dit vlak het pershistorisch onderzoek een belangrijke rol. In licentiaatsverhandelingen werden onder meer de inhoud van het katholieke passivistische emigrantenweekblad De Stem uit België en van het van een Belgisch-loyaal flamingantisme naar een activisme geëvolueerde dagblad De Vlaamsche Stem (A. Callens en P. Bentein, KUL, 1980 en 1985) en de reacties van de Vlaamse pers op de repressie van het activisme (C. van Everbroeck, ULB, 1981) geanalyseerd. Intussen werd in talloze artikelen, van de hand van onder meer Luc Vandeweyer, het Vlaams-nationalistische perslandschap in kaart gebracht.

Het activisme werd op lokaal vlak bestudeerd, wat ook al in de verhandelingen uit het begin van de jaren 1970 het geval was geweest. Naast de verhandelingen van Eric de Boeve en Veronique Michiels (RUG, 1982 en 1986) werd het Gents activisme microscopisch onderzocht door Daniel Vanacker, die bovendien als eerste intensief het archief van de Raad van Vlaanderen raadpleegde (Het aktivistisch avontuur, 1991). Het Antwerpse activisme werd gereconstrueerd door Marc Brants, het Mechelse door Karen van Hoorick (RUG, 1980 en 1993). De (aanloop tot de) von Bissing Universiteit en de moeilijkheden in de eerste naoorlogse jaren werden uiterst gedetailleerd bestudeerd in een groot aantal verhandelingen (naast de reeds genoemde: M.-N. Levie en M. de Coster, UCL, 1968 en 1970, en Y. de Cavel, E. Durnez, L. van der Vliet en R. Depaepe, RUG, 1970, 1974 en 1979). Karel de Clerck zorgde in 1980 voor een kroniek van de strijd voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Zijn medewerkster Eliane Langendries publiceerde enkele jaren later een bronnenuitgave over De 'Vlaamsche Hoogeschool' te Gent (1916-1918) (1984-1985, 2 dln.). De Flamenpolitik vormde het thema van een boek met grote documentaire waarde, Deutscher Imperialismus und belgischer Nationalitätenkonflikt (1989) van Winfried Dolderer.

Over de Frontbeweging was vóór 1975 weinig oorspronkelijk onderzoek verricht. Luc Schepens had er aandacht aan besteed in het samen met L. Devliegher gepubliceerde Front 14/18 (1968, later bewerkt tot 14/18. Een oorlog in Vlaanderen, 1984); de Vlaams-nationalist Marcel Boey had er in 1974 een geëngageerd werk (Vlaanderen aan de IJzer. Tragedie 14/18) aan gewijd. Ook na 1975 bleef de protestbeweging (en politieke pressiegroep) onderbelicht. Zij kwam zijdelings aan bod in het overzicht dat Ria Christens en Koen de Clercq van het dagelijks leven van de Belgische soldaten aan de IJzer boden (1987), maar nieuwe gegevens leverde dat niet op. Dat gebeurde wel in enkele artikelen over het Vlaamse aandeel in het Belgisch leger dat aan de IJzer stond, en in licentiaatsverhandelingen over de sociale en taalverhoudingen in het leger (H. Keymeulen, KUL, 1987; zie ook P. Houben, KUL, 1980) en de objectieven van de Fronters (K. Bultinck, RUG, 1988). Uit eigen schoot verschenen nog de Getuigenissen van een frontsoldaat: 1914-1918 (door J. Vermeiren, 1978) en een biografie van de Sublieme Deserteur en 'afgezant van de Frontbeweging' Jules Charpentier (door A. de Bruyne, 1989).

Over de houding van koning Albert I (en de regering) ten aanzien van de Vlaamse beweging werd daarentegen wél grondig onderzoek verricht. Reeds in 1953 waren Les carnets de guerre d'Albert I, roi des Belges (R. van Overstraeten) verschenen. Op het in 1975 georganiseerde colloquium over koning Albert werd Alberts Vlaamsgezindheid geanalyseerd (Handelingen van het colloquium 'Koning Albert', 1976, de bijdrage van R. de Schryver, maar ook andere opstellen). Maar vooral de monografie van Luc Schepens, Koning Albert, Charles de Broqueville en de Vlaamse Beweging tijdens de eerste wereldoorlog (1982) bood nieuwe inzichten in de wijze waarop koning en regering de Vlaamse beweging tijdens de oorlog hadden trachten te neutraliseren. Haast tegelijkertijd publiceerden Marie-Rose Thielemans en Emile Vandewoude hun Le roi Albert à travers de ses lettres inédites, 1882-1916 (1982).

Eenzelfde belangstelling genoot de kerkelijke leider, Désiré Mercier. Robrecht Boudens tekende in 1975 voor een studie over diens houding ten aanzien van de Vlaamse beweging (met later aanvullingen in verschillende artikelen), de Duitse theologe Ilse Meseburg-Haubold in 1982 voor een monografie over diens weerstand tegen de Duitse bezetting. Intussen werd ook het daensistisch activisme en Vlaams-nationalisme, geheel in de lijn van de grote aandacht die het vooroorlogse daensisme in deze jaren wekte, uitputtend bestudeerd. In verhandelingen werd met name de overgang van daensisme naar Vlaams-nationalisme in Aalst en de daensistische pers geanalyseerd (G. Vanderbeke en R. d'Haese, RUG, 1973 en 1976, en L. Demunck, KUL, 1983). Frans van Campenhout biografeerde Hector Plancquaert (1986, waarover ook de verhandeling van F.J. Verdoodt, RUG, 1979) en Hilaire Gravez (1992).

De biografische aanpak bleef trouwens populair. Aan activistische zijde werden biografische studies gewijd aan onder meer August Borms (nog steeds onkritisch verheerlijkend, door oud-VNV"er en extreem-rechtse publicist Jos Vinks, 1974 en een 'huldeboek', 1978), de 'literaire heraut van het activisme' René de Clercq (onkritisch door G. Depamelaere, 1976 en 1977, wetenschappelijker door K. Hulpiau, 1986), de erehoogleraar van de von Bissing Universiteit en secretaris-generaal Karel Heynderickx (N. van Campenhout, KUL, 1979), de militante communist Jef van Extergem (C. Dutoit, 1983) en Felix Timmermans (het door M. Somers samengestelde Jaarboek 1991 van het Felix Timmermans-Genootschap, naast de vele idealiserende biografische portretten, onder meer I. van de Wijer, 1986). Aan passivistische zijde ging het onder anderen om Maria Belpaire (H. Schrooten, 1978), de scheutist Jozef Calbrecht (P. Parmentier, KUL, 1989) en de krijgsaalmoezenier Paul Vandermeulen (L. Debruyne, 1992). Veel van deze biografische studies waren, net als veel van de hiervoor genoemde publicaties, ook belangrijk voor de kennis van de Vlaamse beweging tijdens het interbellum. De lotgevallen van de Vlaamse beweging in de tussenoorlogse periode waren immers in sterke mate bepaald door de gebeurtenissen in 1914-1918.

Het interbellum als onderzoeksthema

Onderzoek tijdens het interbellum: eigentijdse geschiedschrijving

Die lotgevallen werden reeds in de jaren 1930 bestudeerd. In de kroniek van Maurits Basse werden ze (tot 1930) zorgvuldig opgetekend, ook al liet de auteur zijn afkeer van het Vlaams-nationalisme duidelijk blijken (zoals dat ook ten aanzien van het activisme het geval was). Deelstudies werden gewijd aan de taalwetgeving, de staatshervorming, het rechts- en cultuurleven. Walther Reusch publiceerde een waardevolle studie over Die Sprachgesetzgebung auf dem Gebiete der Verwaltung in Belgien (1935). De Vlaams-nationalistische advocaat Lode Claes schreef in De hervorming van den staat, een uitgave van het Studiecentrum tot Hervorming van de Staat, een opstel over de houding van de "Vlaamsche stroomingen" ten aanzien van het federalisme (1937). De vernederlandsing van het gerecht werd bestudeerd door René Victor, die zelf een belangrijke rol in dit proces speelde (Een eeuw Vlaamsch rechtsleven, 1935; later ook Schets ener geschiedenis van de Vlaamse Conferentie der Balie van Antwerpen, 1885-1960, 1961). Het werk van de in 1929 op jonge leeftijd overleden Oscar de Gruyter, de motor achter het Fronttoneel (1918) en Het Vlaamsche Volkstooneel (1920), werd in 1934 geboekstaafd.

De eerste naoorlogse interpretaties

Na de Tweede Wereldoorlog bleef het aanvankelijk stil; de repressie deed alle aandacht naar de voorbije oorlogsgebeurtenissen uitgaan. Op het einde van de jaren 1950 verschenen echter de eerste syntheses over de Vlaamse beweging tijdens het interbellum. In het tweede deel van Leo Picards Geschiedenis werd zij, anders dan in het eerste deel, meer als een sociale dan als een nationale beweging behandeld. Dat was geheel in overeenstemming met de keuze van de auteur voor de sociaal-democratie (zie later ook zijn Van Vlaamse Beweging naar sociale revolutie. Verspreide geschriften, 1961 en zijn brochure over de vrijzinnigheid en de Vlaamse beweging, 1963).

Kort daarvóór was de dissertatie van Arie W. Willemsen over Het Vlaams-nationalisme, 1914-1940 (1958, herzien en uitgebreid 1969<sup>2</sup>, en de basis van Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. 5, 1975) verschenen. Willemsen was een leerling van de Utrechtse hoogleraar en historicus Pieter Geyl, die tijdens het interbellum een vooraanstaande rol in de Groot-Nederlandse Beweging had gespeeld. In 1954 had hij onder diens leiding al een doctoraalscriptie over De ontwikkeling van het Vlaamse nationalisme. De democratische periode, 1918-1933 geschreven.

De dissertatie steunde op een omvangrijk bronnenonderzoek, met dien verstande dat de archieven van Geyl en Hendrik Borginon (die trouwens over de schouder van de auteur had meegelezen) als hoofdbronnen hadden gediend. Zij opende met een uitgebreid hoofdstuk over het activisme (dat Arie W. Willemsen, net als Hendrik Elias dat later zou doen, als een onder de schok van de oorlog plaatsvindende radicalisering van de vooroorlogse Vlaamse beweging beschouwde) en de Frontbeweging. De nadruk viel echter op de ontwikkeling tijdens het interbellum. De auteur beschreef de jaren 1919-1929 als jaren van teleurstelling voor de Vlaamse beweging, of nog: als het "decennium der kreupele taalwetten". In die periode hadden zich twee stromingen binnen het Vlaams-nationalisme geopenbaard: een principiële, maar realistische (vertegenwoordigd door de leiders van de in 1919 opgerichte Frontpartij) en een doctrinaire (aangevuurd door in Nederland verblijvende oud-activisten), die in de loop der jaren aan invloed had gewonnen. Terwijl in de periode 1929-1940 het minimumprogramma was verwezenlijkt, had het Vlaams-nationalisme zich na 1933 steeds meer in autoritaire richting ontwikkeld. Willemsen besteedde aan de periode na 1933 minder aandacht dan aan de jaren vóór 1933 (waardoor het beeld – in de lijn van Borginon – in gematigde richting werd vertekend), maar accentueerde wél de zwaarwegende gevolgen van de na 1933 gevoerde ideologische koers: zij had tot vervreemding van de Vlaamse meerderheid geleid, had de samenwerking tussen Noord en Zuid geschaad en had uiteindelijk tot de collaboratie gevoerd. Tegelijkertijd was de auteur echter van oordeel dat de Vlaams-nationalisten tijdens het interbellum (ook na de Bormsverkiezing van 1928) een grote en doorslaggevende invloed op de inwilliging van de Vlaamse eisen hadden uitgeoefend.

Dat was – uiteraard – ook de mening van Elias. De drie aan de periode 1919-1939 gewijde delen van zijn 25 jaar Vlaamse Beweging waren sterk gericht op het Vlaams-nationalisme waarin hij zelf zo'n belangrijke functie had vervuld. Elias' werk was op vele punten gedetailleerder en rijker gedocumenteerd dan het tien jaar daarvoor verschenen proefschrift van Willemsen. Maar de conclusies van beide auteurs verschilden niet wezenlijk: ook voor Elias was het, net als voor Willemsen, de Vlaams-nationalistische stroming binnen de Vlaamse beweging geweest die voor de verwezenlijking van de Vlaamse eisen had gezorgd. De autoritaire oriëntering van een groot deel van het Vlaams-nationalisme in de jaren 1930 achtte hij daarbij niet, in dit geval: anders dan Willemsen, van ingrijpende betekenis. In het perspectief van Elias' eigen verleden en dat van zijn partijgenoten kregen dergelijke conclusies het karakter van een individuele en collectieve zelfverdediging.

De interpretaties van Willemsen en Elias werden niet door iedereen aanvaard. Met name Reginald de Schryver (in Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 29 (1970), kol. 103-119) en Maurits de Vroede (in BMGN, jg. 85 (1970), p. 337-345) reageerden tegen wat zij als een overschatting van de betekenis van het Vlaams-nationalisme bij beide auteurs onderkenden (zie ook de kritiek op de eerste editie van Willemsen door J.A. Bornewasser in Tijdschrift voor Geschiedenis, jg. 73 (1960), p. 135-137 en door H. van Werveke, herdrukt in zijn Langs Clio's paden, 1969, p. 143-158). Zij maakten duidelijk dat de 'Vlaamse Belgicisten' binnen de traditionele partijen evenveel, of meer nog, tot de bewustwording van het Vlaamse volk hadden bijgedragen, en vroegen zich zelfs af of een afzonderlijke politieke formatie op zuiver Vlaamse grondslag, zoals de Frontpartij en het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) dat waren geweest, wel onontbeerlijk voor de realisatie van de door de Vlamingen gestelde eisen was geweest. De Schryver en De Vroede waren met andere woorden van mening dat de invloed van de Vlaams-nationalisten heel wat geringer was geweest dan Willemsen en Elias hadden laten uitschijnen: tot de totstandkoming van de taalwetten bijvoorbeeld hadden zij amper bijgedragen. Die waren het werk geweest van hen die de meerderheid van de Vlaamse beweging hadden vertegenwoordigd, de Vlaamsgezinden binnen de katholieke en socialistische partijen. Het was een debat dat enkele jaren later bij de verschijning van Lode Wils' Flamenpolitik en Aktivisme ook voor de periode van de Eerste Wereldoorlog zou worden gevoerd. Kort vóór de publicatie van dit boek had Wils echter ook een fundamentele bijdrage geleverd tot de discussie over de gebeurtenissen tijdens het interbellum. In 1973 verscheen van zijn hand een zeer uitvoerig opstel over "Bormsverkiezing en Compromis des Belges. Het aandeel van regerings- en oppositiepartijen in de taalwetgeving tussen beide wereldoorlogen" (herdrukt in zijn Vlaanderen, België, Groot-Nederland, p. 321-383).

Een gedenkboekcultuur

Al vóór dit interpretatiedebat zich afspeelde, had zich een ware cultuur van gedenkboeken ingezet. Vanaf het begin van de jaren 1950 verschenen met grote regelmaat gedenkboeken, zowel van Vlaams-nationalisten als van Belgisch-loyale flaminganten, steeds geschreven of samengesteld door sympathisanten en vaak geïnspireerd door het wedervaren van de herdachten of gevierden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het eerste in de reeks was de Vriendenhulde (redactie P. van Molle) die Frans van Cauwelaert in 1950 bij zijn zeventigste verjaardag werd aangeboden. In 1956 volgde pater Desiderius A. Stracke (die zijn tachtigste verjaardag vierde), in 1958 de AKVS-voorman Ernest van der Hallen, in 1961 de taalactivist Flor Grammens, in 1968 de radicale en onberekenbare Vlaams-nationalist Robrecht de Smet, in 1973 Jozef Goossenaerts, de man van de Vlaamsche Wetenschappelijke Congressen en van talloze andere initiatieven op het vlak van de vernederlandsing van de wetenschapsbeoefening (zie ook zijn door F. Sillis samengestelde bibliografie, 1973 en het album bij de herdenkingstentoonstelling in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, 1982).

En ook daarna zou de Vlaamse beweging blijven gedenken. In 1982 werd de Vlaams-nationalistische volksvertegenwoordiger en collaborateur Ward Hermans door zijn geestverwanten gehuldigd (redactie Bert van Boghout), een eer die hem in 1987 opnieuw, nu samen met de 'fotograaf van het Vlaams-nationalisme' Nestor Gerard, te beurt viel (redactie Edwin Truyens). In 1984 volgde Frans Daels (redactie Gilbert de Smet), in datzelfde jaar Wies Moens (redactie E. Verstraete), in 1991 Hendrik Borginon, in 1994 ten slotte Joris van Severen (Maurits Cailliau en anderen). Al deze gedenkboeken dienden met grote voorzichtigheid te worden geraadpleegd: hulde immers moest er worden gebracht, geen kritiek.

De biografische overvloed

Parallel met de publicatie van de gedenkboeken ontwikkelde zich een rijke biografische (en in mindere mate autobiografische) traditie. Ook deze biografieën, die meestal niet alleen voor de geschiedenis van de Vlaamse beweging tijdens het interbellum, maar ook voor die ten tijde van de beide wereldoorlogen van belang waren, werden meestal door sympathisanten geschreven. Ook zij getuigden derhalve vaak – niet altijd – van selectiviteit en partijdigheid. Op die manier verschenen biografische studies over pater Jules Callewaert (P.J.A. Nuyens, 1969), Staf de Clercq (reeds door Antoon Mermans, hoofdredacteur en tijdelijk directeur van Volk en Staat, 1942 en daarna door Elias en Frans van der Elst, respectievelijk onder het pseudoniem van F. van Limburg en H. van Westdijk, 1951), Frans Daels (M. Boey, 1972), de Vlaams-nationalistische dienstweigeraar Berten Fermont (A. Goovaerts, 1972) en Ernest van der Hallen (A. Boni, 1950). Van Philip van Isacker werden de nagelaten memoires gepubliceerd (Tussen Volk en Staat, 1953).

Aan Vlaams-nationalistische zijde werd ook Jeroom Leuridan gebiografeerd, door zijn vriend en oorlogsburgemeester van Roeselaere Hendrik Demoen (1963), nadat de 'volkse dichter' Wies Moens al in 1943 zijn eerste biograaf, priester Willem Noé (die in 1946, onder het pseudoniem van Volcout, ook de jezuïet en theologieprofessor Jozef van Opdenbosch zou herdenken), had gekregen. Buiten het Vlaams-nationalisme stonden Alfons van de Perre (Th. Luykx, 1972), Prosper Poullet (L. Moyersoen, 1946) en Edmond Rubbens (M. Cordemans, 1965). Joris van Severen werd geportretteerd door oud-dinaso's of dinaso-sympathisanten (L. Delafortrie, 1963; R. Baes, 1965, en later P. Meeus en M. Cailliau, 1986), de dichter en journalist Raf Verhulst door zijn schoonzoon en opvolger als lector Nederlands in Göttingen Leo Delfosse (1966). Cyriel Verschaeve ten slotte werd aan het woord gelaten door Dirk Vansina (1955) en kreeg een eigen orgaan, de sinds 1970 door het Jozef Lootensfonds uitgegeven Verschaeviana.

Een belangrijke rol in deze biografische traditie speelde Arthur de Bruyne, wiens portret van Jules Charpentier hiervoor reeds werd genoemd. Vóór en tijdens de oorlog actief in de Vlaams-nationalistische jeugdbeweging en het VNV, na de oorlog als journalist in bladen als Rommelpot en 't Pallieterke, publiceerde hij onder meer biografieën van Van Severen (1961, 1983<sup>2</sup>) en Lodewijk Dosfel (1967), portretteerde hij een aantal 'petits vicaires' uit de Vlaamse beweging (1968) en zette hij een eigen reeks, De kwade jaren (bundels van in 't Pallieterke verschenen artikelen, sinds 1971), op touw. Uit al deze geschriften bleek een grote kennis van allerlei bijzonderheden (vaak bijeengezocht in particuliere archieven), maar ook een koppig vasthouden aan allerlei mythen. Veel voor de geschiedenis van de Vlaamse beweging tijdens het interbellum (en latere jaren) interessant materiaal werd ook verzameld door Joos Florquin in zijn sinds 1962 verschijnende, op de gelijknamige televisieserie gebaseerde reeks Ten huize van... Ontmoetingen met Vlaamse kunstenaars en andere vooraanstaanden. Dat gold eveneens voor vele bijdragen in Veertig jaar Belgische politiek. Liber amicorum A.E. de Schryver (1968).

Individuele onderzoekers 1950-1970

Zo werd de ontwikkeling van de Vlaamse beweging tijdens het interbellum in de jaren 1950 en 1960 gesynthetiseerd en bediscussieerd, herdacht en gevierd, gebiografeerd en geportretteerd. Maar in diezelfde jaren verschenen ook enkele monografieën, geïsoleerd van elkaar geschreven, maar door hun vaak hoog wetenschappelijk gehalte een aankondiging van de verwetenschappelijking die zich na 1970 ten volle zou tonen in systematisch ondernomen onderzoek. Uit Nederland kwamen twee belangrijke studies over de rechts-autoritaire stromingen in het interbellum: Ivo Schöffer analyseerde het nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis der Nederlanden (1956, 1978<sup>2</sup>), L.M.H. Joosten de aantrekkingskracht van het fascisme op Nederlandse (maar ook Vlaamse) katholieken (1964). Voor de kennis van de houding van de vrijzinnigen ten aanzien van de Vlaamse beweging boden de publicaties van G. Albert (Vijftig jaar liberalisme in Vlaanderen, 1963) en vooral van Mieke Claeys-van Haegendoren (Vijfentwintig jaar socialisme. Evolutie van de verhouding van de Belgische Werkliedenpartij tot de parlementaire democratie in België van 1914 tot 1940, 1967) veel nieuwe gegevens en inzichten. De ontwikkeling van de federalistische gedachte werd grondig, zij het weinig overzichtelijk, bestudeerd door Rigo de Nolf in zijn Federalisme in België als grondwettelijk vraagstuk (1968), nadat Wim van den Steene (onder het pseudoniem van W. Houtman) vijf jaar daarvoor al de belangrijkste documenten terzake had verzameld.

Systematisch onderzoek 1970-1995

Vanaf de jaren 1970 kende het onderzoek een haast onbeperkte groei. En net als dat bij de studie van de Vlaamse beweging in de 19de eeuw en tijdens de Eerste Wereldoorlog was gebeurd, ging ook deze groei gepaard met een systematischer aanpak, een jacht op nieuw bronnenmateriaal en een verruiming van de thematiek. De pers en de emancipatiebewegingen, de cultuurstrijd, de studenten- en jeugdbewegingen, de taalwetgeving, de lokale en regionale inplanting van de Vlaamse beweging en haar levensbeschouwelijke varianten, het Vlaams-nationalisme, de Groot-Nederlandse Beweging en de Vlaamse beweging in Frans-Vlaanderen, de protagonisten: alles werd onderzocht. De resultaten van dit onderzoek werden vanaf 1980 gepubliceerd of voorgesteld op colloquia, onder meer over de geschiedenis van de Belgisch-Nederlandse betrekkingen (1980, Acta in 1982) en de rol van de niet-partijpolitieke Vlaamse beweging (1985).

Het pershistorisch onderzoek was vooral opinieonderzoek: in licentiaatsverhandelingen werd onder meer gepeild naar het beeld dat in het interbellum van de Vlaamse beweging bij de opiniemakers leefde (L. Salu, G. Vermote en B. van Nevel, RUG, 1970, 1989 en 1994) of naar de Franse perceptie van de Vlaamse beweging (D. Vanhegen, KUL, 1985). Maar ook hier werd – net als voor de voorafgaande periodes uit de geschiedenis van de Vlaamse beweging – 'internalistisch' onderzoek verricht, onder meer naar het katholieke Vlaamsgezinde weekblad Elckerlyc, het algemeen weekblad Hooger Leven (1927-1938) en het in 1919 door een groep Antwerpse katholieken onder leiding van August van Cauwelaert opgerichte weekblad Het Vlaamsche Land (H. Verachtert, K. Feremans en I. de Vooght, KUL, 1981, 1993 en 1994).

De studie van de emancipatiebewegingen leunde nog dicht bij de gedenkboekcultuur aan: organisaties of instellingen die tot de Vlaamse ontvoogding hadden bijgedragen op economisch, juridisch of wetenschappelijk vlak, kregen hun geschiedenis bij een jubileum. Op die manier werd de geschiedenis van het Vlaams Economisch Verbond (Th. Luykx, M. Lamberty en F. Wildiers, 1967, later ook B. Henau; zie ook J. van Bever, RUG, 1993), van de Gentse Vlaamse Conferentie der Balie en het Brusselse Vlaams Pleitgenootschap (G. Baert, 1974 en C. Matheeussen, 1992 en de reeds genoemde studies van H. van Goethem en R. Victor), van de Vlaamse Leergangen aan de Leuvense universiteit, de Vlaamse Wetenschappelijke Academies en de Vlaamse Wetenschappelijke Stichting (M. Verleyen en J. Verhaeghe, KUL, 1971 en 1981, en H. Houtman-De Smedt, 1978) en ten slotte van de Vlaamse Toeristenbond (M. Limbourg, VUB, 1987) gereconstrueerd.

De studie van de culturele ontvoogding kreeg onder meer gestalte in verschillende, in de jaren 1970 geschreven licentiaatsverhandelingen over Het Vlaamsche Volkstooneel (H. Vanderheyden, H. Hemelaers en M. Tanghe, KUL, aansluitend bij het De Gruyter-gedenkboek uit 1934, en later overvleugeld door het proefschrift van G. Opsomer) en in studies over de Vlaamse uitgeverswereld (een biografie van Joris Lannoo door R. Vanlandschoot, 1984 en dl. 2 van L. Simons' Geschiedenis van de uitgeverij in Vlaanderen, 1987). Gaston Durnez schreef het levensverhaal van De Standaard (1985, voor de periode 1914-1948), van Alfons van de Perre en Frans van Cauwelaert tot de terugkeer van de 'oude' Standaard na de oorlog.

Sterker dan op deze gebieden toonde de systematische aanpak van het onderzoek zich op het vlak van de Vlaamse studentenbeweging. Dit onderzoek, sterk gericht op de katholieke studentenbeweging, sloot naadloos aan bij het onderzoek over de 19de-eeuwse studentenbeweging. De geschiedenis van het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS) (over het verenigingsarchief: J. van Regenmortel, KUL, 1994), met zijn bloeitijd in de jaren 1919-1927, zijn radicalisering in de daaropvolgende jaren en zijn verhouding met het Jeugdverbond voor Katholieke Actie, kwamen aan bod in een studie over de studentenrevolte van 1924-1925 (geschreven door een van de hoofdrolspelers van destijds, Paul-Felix Beeckman, 1975), in de sinds 1980 uitgegeven AKVS-Schriften (met vele herinneringen van oud-leden van de beweging) en in de synthese die Louis Vos, de belangrijkste promotor van dit onderzoek, in 1982 publiceerde (Bloei en ondergang van het AKVS. Geschiedenis van de katholieke Vlaamse studentenbeweging 1914-1935, 2 dln.; zie Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 42 (1983), p. 115-128 en jg. 44 (1985), p. 45-57 en 157-167). Verschillende monografieën completeerden daarna het beeld (K. Vangenechten, 1983; J. van Meensel, 1986 en E. de Smet, KUL, 1989). Intussen bundelde Mon de Goeyse, oprichter van het Archief en Museum van het Vlaamse Studentenleven (Leuven), zijn artikelen over de geschiedenis van het studentenleven in O Vrij Studentenheerlijkheid. Historisch-studentikoze schetsen (1987); Koen Ravyts belichtte enkele jaren later het studentenapostolaat van de eerder door Pieter Nuyens gebiografeerde pater Jules Callewaert, Frank Staeren de subcultuur van de Vlaamse studenten (KUL, 1990 en 1994). Het studententijdschrift Ons Leven kreeg (voor de periode 1888-1974) afzonderlijke aandacht in verhandelingen van Ann Berteele en Koen Jongbloet (beide KUL, 1988). De lotgevallen van de Gentse studentenverenigingen, waaronder 't Zal wel gaan, tijdens het interbellum werden eveneens diepgaand in verhandelingen bestudeerd (L. Stakenborghs en K. Palinckx, RUG, 1991 en 1994). De katholieke jeugdbeweging deelde in de belangstelling voor de studentenbeweging: de katholieke Vlaamse meisjesbeweging werd beschreven in twee verhandelingen (H. Verbanck en G. Raeymaekers, KUL, 1975 en 1986), de Chirojeugd in het proefschrift van W. Baeten (1993). De vrije jeugdbeweging, de volksdansbeweging en de jeugdherbergen kwamen dan weer aan bod in de verhandeling van Mieke van Doorslaer (RUG, 1980).

Het onderzoek naar de totstandkoming van de taalwetten gebeurde bijna uitsluitend in het kader van licentiaatsverhandelingen. Daarin kwamen de parlementaire opinie inzake de wet op het taalgebruik in het lager en middelbaar onderwijs van 1932 (J.-D. Rycx d'Huisnacht, UCL, 1969), de toepassing van de taalwetgeving inzake het personeelsbeleid (H. Cuypers, KUL, 1979) en de strijd om Brussel (J. Hermans, RUG, 1976 en L. Sieben, VUB, 1984) aan bod. De activiteiten van Flor Grammens werden belicht in verhandelingen over de zogenaamde 'Grammensactie' van 1937-1938 (Y. Geessels, KUL, 1975) en de Commissie voor Taaltoezicht onder de Duitse bezetting (R. Dierickx, VUB, 1987), en in biografische studies (het sympathiserende portret van Louis de Lentdecker over de "rebel die zijn revolutie overleefde", 1985 en de verhandeling van A. Bontinck, KUL, 1992, over de jaren 1899-1940). Verdere bijdragen op dit vlak verschenen in verschillende delen van de reeks Taal en sociale integratie. Inzake de vernederlandsing van het middelbaar onderwijs dient nog te worden gewezen op de verhandeling die Paul Janssenswillen aan het 'eerste Vlaams college', het Sint-Hubertuscollege te Neerpelt, wijdde (KUL, 1986).

Het detailonderzoek van de verhandelingen bood ook de mogelijkheid de ontwikkeling van de Vlaamse beweging in afzonderlijke steden in kaart te brengen. Zoals dat voor de 19de eeuw voor Antwerpen, Brussel, Gent, Ronse en Sint-Niklaas, voor het activisme voor Brussel, Gent, Antwerpen en Mechelen gebeurde, trokken voor de tussenoorlogse periode Brugge (G. Demarest en R. Verlinde, RUG, 1975 en 1984), Gent (F. Dooremont, L. Claus en P. Brausch, RUG, 1974, 1984 en 1989) en Leuven (J. Hunin, KUL, 1990) de aandacht. Daarbij ging het om allerlei aspecten van de Vlaamse beweging: de houding van de verschillende politieke partijen, de sociaal-culturele organisaties, de reactie van de Franstalige elite en pers, de strijd om het minimumprogramma, zelfs het Vlaamse bewustwordingsproces binnen de sportverenigingen.

Ook het op levensbeschouwelijke formaties gerichte onderzoek voltrok zich hoofdzakelijk in het kader van licentiaatsverhandelingen. Voor de liberalen werd het overzicht van G. Albert uitgediept in verhandelingen over de Gentse liberalen en de taalkwestie (M. Janssens-Lambert, ULB, 1971) en over de houding van de liberale partij ten aanzien van de Vlaamse beweging (T. de Graeve, RUG, 1985). Voor de socialisten ging de belangstelling, in het spoor van Mieke Claeys-Van Haegendoren, uit naar de linkerzijde binnen de Vlaamse beweging (M. Sertyn, VUB, 1973), Camille Huysmans (B. Lamiroy, KUL, 1975) en de Vlaamsgezinden binnen de Belgische Werkliedenpartij (BWP) in de jaren 1930 (R. Coel, VUB, 1981). L. Reyntjens wijdde een verhandeling (KUL, 1971) aan de eerste 'communistische' groepen in Vlaanderen en Brussel en de stichting van de Kommunistische Partij (KP), waarin ook hun standpunten inzake de Vlaamse kwestie uitgebreid aan bod kwamen; Ch. de Smet analyseerde twee jaar later (RUG, 1973) de Vlaamse afdelingen van de KP.

Het meest uitvoerig werd echter het katholieke aandeel bestudeerd. Voor het eerste decennium na de Eerste Wereldoorlog werden verhandelingen gemaakt over de katholieke Vlaamse beweging in Limburg (A. Knevels, KUL, 1982) en de houding van de katholieke arbeidersbeweging tegenover de Vlaamse eisen (E. Hemelaer, RUG, 1986). Maar het waren vooral de 'spectaculaire' jaren 1930 die de aandacht trokken, veelal in het perspectief van het vervolg dat de gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog zouden krijgen. De concentratiepolitiek van de groep rond Nieuw Vlaanderen (K. Pector, KUL, 1979), het Beginselakkoord KVV-VNV van 1936 (J. Furniere, KUL, 1990), de emotionele propaganda van de katholieke (en de Vlaams-nationalistische) pers bij de landelijke verkiezingen van 1936 (F. Snelders, RUG, 1982), de tweede regering-Paul van Zeeland (1936-1937) en de fascistische tendensen (M. de Clopper, RUG, 1976): de hele ontwikkeling werd gevolgd. De aantrekkingskracht die het rechts-autoritaire gedachtegoed op katholieken kon uitoefenen, het thema dat L.M.H. Joosten voor Nederland had bestudeerd, werd nu ook voor Vlaanderen (en België) behandeld: in het proefschrift van Griet van Haver over de Onmacht der verdeelden. Katholieken in Vlaanderen tussen demokratie en fascisme 1929-1940 (1983), in de bescheiden tentoonstellingscatalogus die Lieven Saerens over katholiek Vlaanderen en de joden in de periode 1933-1940 samenstelde (1989), in de monografie van Joseph Kempeneers over kardinaal Ernest-Joseph van Roey en de Nieuwe Orde (1982). Al deze studies kregen reliëf door de synthese die de monumentale, in 1985 gepubliceerde dissertatie van Emmanuel Gerard over De katholieke partij in crisis (1918-1940) bevatte.

In hetzelfde jaar als de dissertatie van Gerard verscheen het tweede deel van Lode Wils' Honderd jaar Vlaamse Beweging. Het bevatte de geschiedenis van het Davidsfonds van 1914 tot 1936, maar bood, net als het eerste deel, ook veel meer: een overzicht van de Vlaamse beweging tijdens de Eerste Wereldoorlog en de eerste twee decennia van het interbellum. Wils analyseerde er, geheel in de lijn van zijn artikel uit 1973 ('Bormsverkiezing en Compromis des Belges') en zijn Flamenpolitik en Aktivisme, de Frontbeweging, de Duitse propaganda, de vernederlandsing van de Gentse universiteit, het activisme van de radicale Vlaams-nationalisten en het passivisme van Frans van Cauwelaert en de zijnen tijdens de oorlog. Hij beschreef er het ontstaan van de Frontpartij, de ontwikkeling van het Vlaams-nationalisme tot het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV), de Groot-Nederlandse politiek en de strijd om het minimumprogramma. Daarbij onderscheidde hij twee Vlaamse Bewegingen, een anti-Belgische en een Belgisch-loyale die de door de Vlaams- en Belgisch-nationalisten geconstrueerde antithese tussen Vlaanderen en België weigerde te aanvaarden. Het was duidelijk welke van die twee Wils' voorkeur genoot: net als voor Reginald de Schryver en Maurits de Vroede waren het in zijn ogen niet de extreem-nationalistische minderheidsgroepen, maar wel de gematigde Vlaamsgezinde katholieken (en in veel mindere mate socialisten) geweest die de Vlaamse beweging tijdens het interbellum hadden voortgestuwd.

Intussen hadden ook de door Arie W. Willemsen en Hendrik Elias als motor van de Vlaamse beweging beschouwde Vlaams-nationalisten hun nieuwe geschiedschrijvers gekregen. En dat waren er velen, getuige alleen al het aantal publicaties over de (weliswaar niet exclusief Vlaams-nationalistische) IJzerbedevaarten: in 1974 een gedenkboek 50 jaar IJzerstichting, in 1977 Een halve eeuw Vlaams idealisme van Rik de Ghein en Clem de Ridder, in 1988 Volk, word staat van Pol van den Driessche en Rik Verlinde. Zij ademden overigens alle een 'idealistische' geest. Dat was veel minder het geval met de verhandelingen die Jozef Bal, Koenraad Rumes en Francis Weyns aan (onder meer de politieke symboliek van) de tussenoorlogse IJzerbedevaarten wijdden (KUL, 1984 en RUG, 1986 en 1992) of die van Hildegarde Croonenborghs over de geschiedenis van die andere hoogdag van de Vlaams-nationalisten, het Vlaams Nationaal Zangfeest (KUL, 1979).

Ook de geschiedenis van het in 1919 opgerichte Verbond der Vlaamse Oud-Strijders (met het 'IJzertestament' als zijn 'credo') – een van de vele soldaten- en oud-strijdersverenigingen (zie D. Coppieters, RUG, 1984) – werd door sympathisanten en bij jubilea geschreven: de zestigste verjaardag werd herdacht door Guido Provoost (1979), de zeventigste door Peter Lemmens (1989). De eerste had in 1976-1977 al een rijk gedocumenteerde, maar van weinig synthesekracht getuigende monografie over het geheime Frans-Belgisch Militair Akkoord van 1920 en de Vlaams-nationalistische oppositie gepubliceerd (2 dln.). De Vlaams-nationalistische pers werd dan weer vooral in licentiaatsverhandelingen geanalyseerd: het weekblad Vlaanderen (1922-1933) door Luc Vandeweyer (KUL, 1980), De Schelde (1919-1936) en Volk en Staat als organen van het VNV door Tony Verplaetse (RUG, 1980). Over de financiering van De Schelde en Volk en Staat in de periode 1929-1940 publiceerde Etienne Verhoeyen een opvallend dubbelopstel in Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 46 (1987), p. 224-240 en jg. 47 (1988), p. 35-58. De regionale en lokale inplanting van het Vlaams-nationalisme werd grondig bestudeerd voor Limburg in de verhandeling van Ludo Reynders (KUL, 1981), voor West-Vlaanderen in die van Peter Renard (RUG, 1983), voor Lier in die van Piet de Zaeger (KUL, 1994) en voor Mechelen in die van Thomas van Hemeldonck (VUB, 1994); de studie van Anne Himpe over de Vlaamse Huizen (1992) bewoog zich op hetzelfde terrein. Later verrichtte Peter Hoste nog een prosopografisch onderzoek (met generatiestudie) naar het Vlaams-nationalisme op lokaal vlak, in casu in Mortsel en Ieper (RUG, 1995).

De Frontpartij kreeg, in aansluiting bij de studies over de Frontbeweging, aandacht in twee verhandelingen. De ene betrof de houding van de Fronters in het parlement tijdens de periode 1919-1925, de andere het antimilitarisme en het opkomend militarisme in de partij in de jaren 1919-1927 (G. Castermans en K. Lannoo, KUL, 1979 en 1985). Het waren echter vooral de in de jaren 1930 opgerichte Vlaams-nationalistische politieke organisaties die belangstelling wisten te wekken. Daartoe behoorde in de eerste plaats het Verdinaso van (de al eerder gebiografeerde) Joris van Severen. Tussen 1977 en 1987 werden er niet minder dan zeven verhandelingen aan gewijd. Zij handelden zowel over de politieke ideologie (F. van Hollebeke, VUB, 1979 en J. Poisson, RUG, 1980) en de daarin geïmpliceerde mens-, maatschappij- en wereldvisie (R. van den Bossche, KUL, 1977; D. de Mulder en M. van Loocke, RUG, 1982 en 1987) als over de beeldvorming rond Van Severen en zijn beweging (L. Moulaert, KUL, 1987) en over de Waalse dinaso's (P. Janssens, Luik, 1982). In 1987 voegde Jan Creve daar een monografie over de Verdinaso-milities aan toe. De geschiedenis (althans van het orgaan) van de vijf jaar na het Verdinaso opgerichte Duitsch-Vlaamsche Arbeidsgemeenschap (DeVlag) van Jef van de Wiele, die zich tijdens de Tweede Wereldoorlog van een culturele vereniging tot een politieke beweging zou ontwikkelen, werd voor de periode tot 1940 gereconstrueerd door Frieda Meire (RUG, 1977).

Een dergelijke belangstelling gold natuurlijk ook het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV). In Gent werden onder leiding van Herman Balthazar, een van de belangrijkste promotoren van het onderzoek naar het Vlaams-nationalisme tijdens het interbellum (en de Tweede Wereldoorlog), de geografie en de politieke organisatie van de partij systematisch in kaart gebracht. Arrondissement volgde op arrondissement: Gent-Eeklo, Antwerpen, Aalst, Veurne, Oudenaarde, Ieper (E. Boels, Th. Vanderkindere, B. van Rossem, T. Maes, A. Romeyns, G. Verschoore en J. Rossie, RUG, 1976, 1977, 1981, 1984, 1986, 1989 en 1993). Daar bleef het echter niet bij: er werden tevens verhandelingen gemaakt over de (bij het VNV aansluitende) Vlaams-nationalistische vrouwengroepen (G. Kauwenberghs, VUB, 1980 en B. Patroons en A. van Haesendonck, RUG, 1980 en 1985), over het Vlaamsch Nationaal Syndicaat en de Vlaamsche Arbeidsorde (K. Leeman, RUG, 1981) en het antisemitisme in VNV-rangen (M. Depuydt, KUL, 1978 en I. Wolfs, VUB, 1981).

Deze verhandelingen, maar vooral een zeer uitgebreid eigen bronnenonderzoek (waarbij ook veel voorheen onbekend materiaal werd geraadpleegd) vormden de basis van het proefschrift waarop Bruno de Wever in 1992 promoveerde. "Vlag, groet en Leider". Geschiedenis van het Vlaams Nationaal Verbond, 1933-1945 (3 dln. in 6 bdn., bewerkt tot Greep naar de macht. Vlaams-nationalisme en Nieuwe Orde. Het VNV 1933-1945, 1994) was een klassieke, degelijke en in vele opzichten voorbeeldige partijgeschiedenis. De auteur beschreef de wortels van het VNV in de Eerste Wereldoorlog, de voorgeschiedenis van de partij in de jaren 1920, de stichtingsperiode en de geboorteweeën, de organisatorische en ideologische ontwikkelingen, de verkiezingscampagnes en -uitslagen zowel voor de gemeenteraden als voor het parlement, de visie op zowel de binnen- als de buitenlandse politiek, de persorganen, de nevenorganisaties voor vrouwen en voor de jeugd, de verhouding (en de intriges) tussen de leidende figuren – kortom: alles wat in een partijgeschiedenis diende te worden beschreven. Maar hij gaf zijn werk ook een duidelijk perspectief door de vraag naar het al dan niet fascistische karakter van het VNV steeds centraal te stellen. Vlag, groet en Leider bevatte daarom ook een goed onderbouwde conclusie: aan het fascistisch karakter van het VNV viel niet te twijfelen, aan de voorspelbaarheid van de collaboratie daarom evenmin. Op die manier rekende De Wever af met een lange Vlaams-nationalistische historiografische traditie.

Behalve de Vlaams-nationalistische wist ook de Groot-Nederlandse Beweging na 1970 veel aandacht te trekken. Haar oorsprong, haar culturele en politieke doelen, haar ideologische kleur, haar banden met Duitsland, haar verhouding tot de Belgische staat, het Vlaams-nationalisme en het nationaal-socialisme, de rol van haar geschiedschrijvers: het waren evenzoveel kwesties die de voorbije kwarteeuw aan bod kwamen. In eerste instantie gebeurde dat in een reeks door Lammert Buning en Pieter van Hees gepubliceerde artikelen, vooral in Wetenschappelijke Tijdingen. Van Hees was in 1963 te Utrecht afgestudeerd op een doctoraalscriptie over De Vlaamse beweging en de strijd om een Vlaamse hogeschool, 1890-1914. In Utrecht had hij, net als Willemsen, Geyl leren kennen. Zes jaar na diens dood, in 1972, stelde hij een bibliografie van diens werk (inclusief een wegwijzer door diens uitgebreide archief) samen. De volgende jaren wijdde hij zich aan de uitgave van (een selectie van) diens papieren en briefwisseling. Dat resulteerde in twee omvangrijke edities, Geyl en Vlaanderen. Uit het archief van prof. dr. P. Geyl. Brieven en notities (1973-1975, 3 dln., samen met Willemsen) en Briefwisseling Gerretson-Geyl (1979-1981, 5 dln., samen met G. Puchinger). Beide publicaties leidden tot scherpe polemieken tussen 'Leuven' (Vos en Wils) en 'Utrecht' (Van Hees en Willemsen) over de (verborgen) agenda van Geyl en diens compagnon Frederik C. Gerretson (gevoerd in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, jg. 90 (1975), p. 444-457 en 458-473, en jg. 91 (1976), p. 80-81; zie ook E.H. Kossmann, jg. 97 (1982), p. 216-224 en in Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 41 (1982), p. 95-120 en jg. 42 (1983), p. 44-58, 59-63 en 176-192, en verder jg. 45 (1986), p. 176-184 en jg. 49 (1990), p. 171-173; bijdragen van Ludo Simons, E. Defoort, H.W. von der Dunk, P.B.M. Blaas en J. Tollebeek verschenen elders).

De Frans-Vlaamse Beweging (Frans-Vlaanderen) tussen de oorlogen (en na 1940) werd omstreeks 1970 het thema van verschillende studies, ontstaan in de kring van Ons Erfdeel; de auteurs waren André Demedts (1968), Jozef Deleu en Frits Niessen (1968) en Luc Verbeke (1970). Tien jaar later verscheen het proefschrift van Michiel Nuyttens over kanunnik Camille Looten, hoogleraar te Rijsel en meer dan vier decennia lang voorzitter van het Comité flamand de France (1981). Eric Defoort publiceerde in de jaren 1980 onder meer een biografie van de châtelaine flamande M.-Th. le Boucq de Ternas (1985).

De door Nuyttens en Defoort geschreven biografische studies vormden slechts twee voorbeelden van de biografische overvloed die de geschiedschrijving over de Vlaamse beweging ten tijde van het interbellum na 1970 met die over de Vlaamse beweging in de 19de eeuw en tijdens de Eerste Wereldoorlog deelde. Die overvloed had, zoals gezegd, al vóór 1970 bestaan, al vanaf de jaren 1950 toen zich naast de voorliefde voor gedenkboeken een biografische traditie had ingezet. De na 1970 geschreven biografische studies waren echter heel wat kritischer getoonzet dan hun voorgangers; zij bestudeerden meer dan zij herdachten. Bovendien steunden zij op een uitgebreider documentatie. Maar ook op deze regel bestonden tal van uitzonderingen.

Op die manier verschenen, behalve de reeds genoemde, biografische studies over onder meer de centrale figuur van het Vlaams-nationalisme in de Turnhoutse Kempen Thomas Debacker (G. van Gorp in Taxandria, jg. 57 (1985) met B. Verhaert in Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 43 (1984) en jg. 44 (1985) als vervolg), Jan Boon, tot zijn benoeming bij het NIR (P. Wouters, KUL, 1981), Frans van Cauwelaert (R. Roemans en H. van Assche, 1963, meer een bloemlezing dan een biografie; M. van Mechelen, 1980 en P. Peeters, KUL, 1987), Staf de Clercq (B. de Wever, 1989, eindelijk ontmythologiserend), de christen-democratische cultuurflamingant, journalist en bibliofiel Marcel Cordemans (L. Boelaert, KUL, 1995), de jurist en essayist Floris Couteele (W. Vandaele, 1983), de industrieel, mecenas en flamingant Lieven Gevaert (W. Janssens, 1994, dilettantisch), Jozef Goossenaerts (L. van Biervliet-Baert, 1983), Ward Hermans (G. Provoost, 1977), Camille Huysmans (R. Roemans en H. van Assche, 1961, eveneens vooral een bloemlezing), de toneelschrijver Paul de Mont als 'ideoloog van Rex' (B. Wyndaele, KUL, 1988), baron Romain Moyersoen (Ludovic Moyersoen, 1986), Paul van Ostaijen (onder anderen G. Borgers, 1970; H.-F. Jespers, 1983 en publicaties in het Van Ostaijen-jaar 1996), de arts en Frontpartij-politicus Gerard de Paep (J. van Remoortere, 1989), de 'anonieme' Paul Pée (E. Defoort, 1991), de Leuvense hoogleraar Karel Pinxten (J. Drouillon, 1982, een voorbeeld van biografische devotie), de priester en godsdienstpedagoog Edward Poppe (F. van de Velde, 1983-1988 en 1994, op weg naar een zaligverklaring), de advocaat en VNV-volksvertegenwoordiger Gerard Romsée (Evrard Raskin, 1995), de germanist Lodewijk Scharpé (I. van de Leest, KUL, 1989), Van Severen, nu als "aristocraat verdwaald in de politiek" (L. Wils, 1994; in 1995 opnieuw, door A. van Severen, het eerste deel van een vertekenende biografie), Robrecht de Smet (W. Lembrechts, KUL, 1982), Odiel Spruytte, de West-Vlaamse priester die zo'n grote invloed op Staf de Clercq had uitgeoefend (P.J. Verstraete, 1990), August Vermeylen (onder meer R. Vervliet, 1990), burggraaf Aloïs van de Vyvere (V. Janssens, 1982) en de sportjournalist Karel van Wijnendaele (G. Vandevenne, KUL, 1988). Het was een indrukwekkende lijst. Zij toonde de populariteit van het interbellum bij de historici. De voor de Vlaamse beweging dramatische ontwikkelingen tijdens de Tweede Wereldoorlog, de littekens die deze ontwikkelingen op de huid van de naoorlogse Belgische samenleving hadden achtergelaten, en het verlangen oude, daarmee verbonden taboes te doorbreken speelden daarbij een doorslaggevende rol.

De Tweede Wereldoorlog als onderzoeksthema

De aanklagers

De studie van de Tweede Wereldoorlog in België en meer specifiek van de Vlaamse beweging tijdens de oorlogsjaren kwam traag op gang. In 1945 publiceerde Paul Struye, die tijdens de oorlog voor de clandestiene La Libre Belgique had gewerkt, zijn in die jaren opgestelde rapporten over de openbare mening in bezet België (L'évolution du sentiment public en Belgique sous l'occupation), maar daar bleef het voorlopig bij. Wel kwam al dadelijk een stroom van publicaties op gang, geschreven door om hun medewerking met de bezetter gestrafte advocaten, politici, rechters, journalisten ... vaak van Vlaams-nationalistischen huize. Zij stelden de repressie aan de kaak, verweerden zich tegen verdachtmakingen of tegen de tegen hen uitgebrachte beschuldigingen, rechtvaardigden en idealiseerden hun optreden tijdens de oorlog. Deze haast onoverzienbare getuigenisliteratuur, een perpetuum mobile met talloze variaties op hetzelfde thema, herinnerde aan de literatuur die onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog was verschenen. Zoals dat toen was gebeurd, klaagden de 'slachtoffers' van de repressie en hun sympathisanten ook nu het 'onrechtmatige' karakter van de bestraffing aan in publicaties die nauw met de processen waren verbonden. Een van de 'moederteksten' van deze publicaties was de brochure die een geroyeerd magistraat ('Judices') in 1945 over de Juridische aspecten van de repressie en epuratie in België schreef. De volgende jaren verscheen een aantal procesverslagen, onder meer Het proces Borginon (1948) en Het proces Romsée, secretaris-generaal van binnenlandse zaken (L. de Lentdecker, 1950).

Na 1950 doofde deze procesliteratuur vanzelfsprekend uit. Maar zij werd vervangen door een lange keten van dagboeken en memoires, die aantoonde dat de oorlog voor velen een onvoltooid verleden bleef. In 1952 publiceerde Ernest Claes, die tevoren de repressie al had aangeklaagd onder het pseudoniem van G. van Hasselt (onder meer Gerechtelijke dwaling, 1947) zijn Cel 269 (zie over hem de tentoonstellingscatalogus Ik schreef zoals ik het vertelde: Ernest Claes 1885-1968, 1985). De dichter Lambert Swerts bracht in 1968 zijn Dagboek van een zware tijd. Repressiejaren '44-'50 uit (een kwarteeuw later gevolgd door de memoires van zijn dochter E. Swerts, Mijn tienerjaren in oorlog en repressie, 1994). In 1951 had hij onder het pseudoniem van A. Augusteynen al een portret geschreven van de man wiens rechterhand hij was geweest, de in 1946 gefusilleerde Limburgse VNV-gouwleider Theo Brouns. Diens gevangenisdagboek (1944-1946) werd in 1969 postuum uitgegeven. L.H. Cotvooghel, pseudoniem van Hank Geerts, volgde met zijn Ik was een onwaardige. Memoires van een inciviek (1974) en Memoires van een Arbeidsman (1981), Edgard Delvo met een De mens wikt. Terugblik op een wisselvallig leven 1978), de oud-Oostfronter Willy Vanherp met een Wij vragen (1978<sup>2</sup>) en een Wij kregen geen pardon (1979). Deze dagboeken en memoires werden aangevuld met sterk met het collaborerende Vlaams-nationalisme geëngageerde journalistieke bijdragen over de repressie, vooral van Nemrod, pseudoniem van de franciscaan Renaat de Muyt (Het tweede activisme, 1962 en Het feest van de haat: kollaboratie, verzet, repressie, amnestie, 1966) en Arthur de Bruyne (in 't Pallieterke). Maar ook in romans, onder meer van Jet Jorssen, werd het 'wraakzuchtige' Belgische repressieapparaat aangeklaagd (zie de verhandelingen van D. Dewinter en K. Creyf, KUL, 1987 en 1990).

Deze tendens werd nog versterkt door een aantal gebeurtenissen, zowel in mei 1940 als bij de bevrijding, die na de oorlog tot geruchtmakende 'affaires' uitgroeiden: de Spooktreinen van mei 1940, Abbeville, de dood van Alfons van Assche, Leo Vindevogel en Irma Laplasse. Zij gaven aanleiding tot een lange reeks geëngageerde publicaties, in de eerste plaats aanklachten, pleidooien en apologieën, maar daarnaast ook pogingen de gebeurtenissen nauwkeurig te reconstrueren. De wegvoering naar Frankrijk in mei 1940 van een aantal politieke verdachten (waarover P. Hennes, KUL, 1993) werd al dadelijk na hun terugkeer door deze verdachten gedocumenteerd, in memoires van onder meer Antoon Mermans, Ward Hermans en René Lagrou. In de jaren 1970 trok de zaak opnieuw de aandacht: de oud-collaborateur Walter Roland publiceerde De spooktrein (1972), de bij de repatriëring van de weggevoerden betrokken Hendrik Borginon een brochure, Op zoek naar de weggevoerden van mei 1940 (1973). De gewelddadige dood die Joris van Severen en diens vriend Jan Rijckoort in mei 1940 in Abbeville hadden gevonden, werd uitvoerig verhaald door F. van Berckel (1960) en later grondig gedocumenteerd door Carlos Vlaemynck (1977), die ook nog over de Vlaamse geïnterneerden op het eiland Man (1940-1945) zou publiceren (1984). In 1994 voegde G. Warnis daar nog Het bloedbad van Abbeville, 20 mei 1940 aan toe.

De dood van de zwaar zieke Vlaams-nationalistische abt Modest (Alfons) van Assche, in 1945, tijdens zijn internering, dreef zijn ordegenoten van de Sint-Pietersabdij te Steenbrugge tot hagiografische geschriften: Isidoor Lambrecht publiceerde al in 1948 een portret van zijn voorganger, Arnoldus Smits wijdde in 1986 een uitvoerige biografie aan de betreurde "Kersten en Vlaming" (met aanvullingen en verbeteringen, 1988). Paul Daels, een van de voormannen van de IJzerbedevaart (Van Assche had in 1930 de eerste IJzertoren ingewijd), herdacht de abt in 1971.

Het tragische repressieproces van de katholieke politicus en oorlogsburgemeester van Ronse Vindevogel, dat was geëindigd in zijn executie (waarover G. Ghys, AD Economische Hogeschool Brussel, 1989; over Vindevogels vooroorlogse activiteiten: M. Declercq en J. Versyck, KUL, 1982 en 1985), wekte de verontwaardiging van diens geestelijke en politieke erfgenaam Jan Verroken, die in 1945 een stenografisch verslag (opgesteld door de secretaresse van een van de advocaten der verdediging) van de zittingen van de krijgsraad en het krijgshof uitgaf (in 1994 heruitgegeven onder de titel Het proces Vindevogel). De literator Valère Depauw, na de oorlog zelf veroordeeld, publiceerde vier jaar later een nieuwe aanklacht (onder het pseudoniem van B. van Goor); ook zijn De dood met de kogel (1952) was gewijd aan de gevangenschap en terechtstelling van zijn vriend.

De dood ("wegens verraad en verklikking") van volksvrouw Laplasse ten slotte lokte aanvankelijk weinig reacties uit, ondanks de publicatie in 1949 van haar gevangenisdagboek (door L. de Lentdecker, op initiatief van Walter Bouchery). De heruitgave in 1970, met een inleidende studie van Karel van Isacker (De zaak Irma Laplasse. Stukken voor een dossier, 1970 en Het dossier Irma Laplasse, 1971) leidde echter wel tot commotie, ook in de pers. Van Isacker, voor wie de repressie eveneens "het feest van de haat" was geweest (zoals het in Mijn land in de kering, 1930-1980, 1978-1983, 2 dln. heette), openbaarde het gebrekkige karakter van het onderzoek en verkreeg heropening van het proces. Hij bleef de zaak een kwarteeuw lang volgen en publiceerde het dagboek en zijn kritiek op het strafdossier in 1994 opnieuw. In 1996 werd Laplasse echter voor de tweede maal veroordeeld, zij het dat het postume vonnis nu "levenslang" luidde.

Al deze publicaties toonden hoezeer de kritiek op de repressie het beeld van de (Vlaamse beweging in de) Tweede Wereldoorlog tijdens de jaren 1945-1980 beheerste. Vele daarvan steunden op de gedachte dat de Belgische staat de bestraffing van de collaboratie in 1945 had gebruikt (misbruikt) om de Vlaamse beweging definitief de mond te snoeren.

De studie van de Tweede Wereldoorlog sinds 1970

Nochtans was een kwarteeuw na de bevrijding de studie van de Tweede Wereldoorlog in België eindelijk op gang gekomen. In 1970 publiceerde Luc Schepens zijn 1940 – Dagboek van een politiek conflict; een jaar later verscheen L'An 40. La Belgique occupée van Jo Gérard-Libois en José Gotovitch. De oprichting van het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog vormde een krachtige katalysator voor het verdere onderzoek. Uit de bibliografieën die een van de medewerkers van het Centrum, Willem C.M. Meyers, jaarlijks publiceerde (aanvankelijk in de Mededelingen, later in de Bijdragen, ook afzonderlijk gebundeld) bleek dan ook dat de belangstelling van de historici voor de periode 1940-1945 (in de context van de hedendaagse geschiedenis) toenam.

Dat resulteerde reeds in de jaren 1970 in een aantal (ook voor de geschiedenis van de Vlaamse beweging en de Vlaams-nationalistische collaboratie) belangrijke studies, onder meer over de overgang van Militärverwaltung naar Zivilverwaltung in 1944 (A. de Jonghe, in de Bijdragen van het Centrum, 1970, met daarin ook de strijd tussen het VNV en de DeVlag als centraal thema), het lot dat België in de Duitse politiek was toebedeeld (De Jonghe, 1972 en W. Wagner, 1974) en de oorlogspers (E. de Bens, 1973 en R. Falter, KUL, 1980). Geleidelijk werden ook de thematiek en het perspectief verbreed, onder meer in het werk van Francis Balace en Mark van den Wijngaert. De herdenkingsgolf in het begin van de jaren 1990 bezegelde het succes van het oorlogsonderzoek. Het werd in deze jaren dan ook gebundeld (onder meer in de acta van colloquia als 1940. België, een maatschappij in crisis en oorlog, 1993 en, onder redactie van R. van Doorslaer, Les Juifs de Belgique. De l'immigration au génocide, 1920-1945, 1994) en gesynthetiseerd (bijvoorbeeld door E. Verhoeyen, 1993 en W. Warmbrunn, 1993).

Aangevochten popularisering

Intussen was het oorlogsonderzoek ook gepopulariseerd in de lange reeks van televisie-uitzendingen waartoe de BRT-directie in het begin van de jaren 1970 had besloten. De eerste serie, De verloren vrede (over de periode 1918-1939), werd in 1973 uitgezonden, in 1980 gevolgd door Een bezet land. Maar het was vooral de in het begin van de jaren 1980 uitgezonden serie over De Nieuwe Orde die de aandacht trok. De samensteller ervan, Maurice de Wilde (geadviseerd door een groep hoogleraren), koppelde een doorgewinterd investigative journalism aan een niets en niemand ontziend verlangen alle hete hangijzers bespreekbaar te maken. De manier waarop dat gebeurde, lokte veel kritiek uit (onder meer M. Reynebeau in Nieuw Vlaams Tijdschrift, jg. 35 (1982), p. 698-707; L. Vos in Digo, jg. 6 (1982), p. 69-74 en R. Bauer in Onze Alma Mater, jg. 37 (1983), p. 229-254), maar het einde van de uitzendingen betekende dat niet. De hele reeks liet bovendien een blijvend spoor na in een tiendelige publicatie over België in de Tweede Wereldoorlog (1973-1990, met bijdragen van onder meer P. Louyet, H. van de Vijver en De Wilde). Los van deze reeks zorgden Walter de Bock (De mooiste jaren van een generatie, 1982) en Frank Seberechts (Ieder zijn zwarte, 1994) voor verdere popularisering.

De uitzendingen van De Wilde doorkruisten echter ook de amnestie-campagne die de oud-collaborateurs en hun sympathisanten al dadelijk na de oorlog waren gestart, en die omstreeks 1980 een nieuwe wending had genomen, getuige onder meer de publicaties van de Leuvense hoogleraar en oud-Davidsfondsvoorzitter Raymond Derine (Repressie zonder maat of einde? Terugblik op de collaboratie, repressie en amnestiestrijd, 1978) en de Borms-biograaf Jos Vinks (Van repressie tot Egmont: 35 jaar Vlaamse strijd, 1980). De Wilde en zijn Nieuwe Orde werden in Vlaams-nationalistische milieus dan ook verketterd. De collaboratie vond er opnieuw haar advocaten, waaronder Lode Claes (Het verdrongen verleden. De collaboratie, haar rechters en geschiedschrijvers, 1983) en Louis van Roy (Het taboe van de kollaboratie, 1987). Aan getuigen hadden zij geen gebrek. Die publiceerden opnieuw hun memoires. Frans van der Elst herinnerde zich Advokaat in sombere tijden te zijn geweest (1983). Mark Grammens (1985), Jet Jorssen (1987) en Bert van Boghout (1988) vertrouwden hun lotgevallen (en die van hun familieleden) tijdens de oorlog aan het publiek toe.

Dergelijke publicaties stonden steeds in het teken van "de strijd voor Vlaanderens onafhankelijkheid" (de idealen van de collaboratie) en van "het onrecht dat het Vlaamse volk was aangedaan" (de repressie). Zij bedekten de collaboratie met de mantel der liefde en impregneerden de repressie met een anti-Vlaams karakter. In het derde deel van Lode Wils' Honderd jaar Vlaamse Beweging, dat in 1989 verscheen en dat de geschiedenis van het Davidsfonds in en rond de Tweede Wereldoorlog bevatte, ging het er heel anders toe. Wils verklaarde de collaboratie vanuit de vooroorlogse ontwikkelingen, ontdeed haar van haar schone schijn, ontkende niet dat de naoorlogse repressie met excessen gepaard was gegaan, maar bestreed wel het beeld van deze repressie als een strijd van België tegen Vlaanderen, om het te vervangen door een voorstelling waarin zij (net als de epuratie) een onderdeel werd van de snel escalerende strijd tussen links en rechts in de naoorlogse politiek.

Het thema van de collaboratie 1980-1995

Terwijl het mediagebeuren rond De Wilde zich voltrok en het interpretatiedebat over de motieven van de collaborateurs en de aard van de repressie woedde, tekende zich ook voor de studie van de Vlaamse beweging tijdens de Tweede Wereldoorlog een verwetenschappelijking af. Dat gebeurde vanaf 1980, één decennium later dus dan dat het geval was geweest voor de studie van de Vlaamse beweging in de 19de eeuw, de Eerste Wereldoorlog en het interbellum. De activiteiten in en rond het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog hadden de bodem echter al in de jaren 1970 vruchtbaar gemaakt. De wetenschappelijke studies volgden elkaar na 1980 dan ook in hoog tempo op. Inzake de collaboratie belichtten zij de ontwikkeling van de Vlaams-nationalistische organisaties, de militaire, de economische, in mindere mate de culturele, en de politieke medewerking met de bezetter.

De collaboratie van het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) en de Duitsch-Vlaamsche Arbeidsgemeenschap (DeVlag) kreeg, behalve in een aantal hiervoor genoemde studies (waaronder het proefschrift van B. de Wever), aandacht in licentiaatsverhandelingen over de Vlaams-nationalistische oorlogspers (De Nationaal-Socialist, De Toekomst, Balming en Volk en Staat, door D. Vanhees, P. Schrijvers, G. Pollers en S. Devillé, KUL, 1981, 1987 en 1989) en over de houding van de VNV-collaborateurs ten aanzien van de Brusselse problematiek (K. Vanderhaegen, VUB, 1990), en in een bij de verhandeling van Meire aansluitende monografie over de DeVlag (F. Seberechts, 1991). Intussen publiceerde Jef van Dingenen, oud-lid van het VNV, tientallen artikelen over de collaboratiepolitiek van het VNV en zijn leiders. Zij verschenen alle in Broederband, het tijdschrift van de gelijknamige vriendenkring(en) van Vlaams-nationalisten, en werden gebundeld in Zijn doel, zijn middelen. Staf de Clercq, het VNV en de collaboratie (1995). Ondanks de vooringenomenheid waarmee zij werden geschreven, bezaten zij grote informatieve waarde.

De militaire collaboratie werd bestudeerd in verhandelingen over de Vlaamsche Wacht en de paramilitaire formaties van Christiaan Turcksin (L. van Daele en O. Wille, RUG, 1985 en 1990), waarover L.H. Cotvooghel al eerder een idealiserend licht had laten schijnen (De soldaten van de Leider, 1976), en over de Algemeene-SS-Vlaanderen (B. Crombez, RUG, 1993), maar vooral in werken over de oostfronters. Oud-oostfronters droegen daar zelf toe bij, hierbij ondersteund door een eigen infrastructuur (waartoe uitgeverij Etnica en verschillende tijdschriften behoorden). Hun publicaties (geanalyseerd in I. Vannitsen, RUG, 1990) romantiseerden het verleden (onder meer de romans van W. Roland), waren vaak zeer onbetrouwbaar (bijvoorbeeld het kolossale Vlaanderen in uniform, 1940-1950 van J. Vincx, 1980-1984, 8 dln.), maar bezaten soms ook grote documentaire waarde (het collectieve Vlamingen aan het Oostfront, 1973-1975, 2 dln.). In 1989 liet Albert van den Abeele "een verhaal op basis van eigentijdse documenten" over De katholieke jeugd en het Oostfront verschijnen, maar veel belangrijker was de vijf jaar daarvoor gepubliceerde studie van Bruno de Wever, Oostfronters, een breed opgezette en ook op talloze mondelinge bronnen gebaseerde geschiedenis van de Vlamingen die in het Vlaamsch Legioen en de Waffen-SS hadden gestreden. Willy Massin detailleerde later het beeld voor de Limburgse, G. Verbeke voor de Roeselaarse oostfronters (1991 en 1995). Intussen was ook de eigentijdse publieke opinie over de Vlaamse en Waalse oostfrontvrijwilligers al gereconstrueerd (P. Léon, KUL, 1983).

De economische collaboratie (of 'accommodatie') vormde het thema van enkele (overigens niet expliciet op de geschiedenis van de Vlaamse beweging betrokken) monografieën als die over het tijdens de bezetting gevoerde beleid van de gouverneur van de Société Générale Alexander Galopin (M. van den Wijngaert, 1990) en van kleinere studies van Etienne Verhoeyen en Patrick Nefors. Godelieve de Smet wijdde haar verhandeling aan de Vrijwillige Arbeidsdienst voor Vlaanderen (1940-1944) en zijn scholen en werkkampen (KUL, 1982).

De culturele collaboratie bleef een haast onontgonnen terrein. De reeks België in de Tweede Wereldoorlog bevatte een deel over het culturele leven tijdens de bezetting (dl. 8, door H. van de Vijver, 1990) en er werden verhandelingen gemaakt over het door de DeVlag gepropageerde nationaal-socialistische beeld van kunst en cultuur (D. van Campenhout, KUL, 1981) en over het cultuurleven en -beleid te Antwerpen onder de bezetting (L. Laureyssens, RUG, 1983), maar daar bleef het voorlopig bij. Wél boden ook een aantal biografieën zicht op de culturele collaboratie. Dat gold bijvoorbeeld voor het door Frans van Campenhout geschreven levensverhaal (1994) van de letterkundige Bert Peleman, die tijdens de oorlog zijn 'volksverbonden' poëzie in dienst van de politieke propaganda had gesteld, massaspelen had georganiseerd, en de oostfronters Het Lied van het Vlaamsch Legioen had gegeven.

Een aantal biografische studies, onder meer over Cyriel Verschaeve (R. de Deygere, KUL, 1981 en Verschaeviana 1987, waarin ook aandacht voor Van de Wiele) en edities van persoonlijke documenten (zoals de ongekuiste Oorlogsgedenkschriften van Verschaeve, uitgegeven door R. Vanlandschoot, W. Meyers en R. de Deygere, 1990) verrijkten de kennis van de politieke collaboratie. Daartoe droegen ook een reeks verhandelingen (vooral RUG, sinds 1985; ook KUL) over de verandering en continuïteit van het politieke personeel op gemeentelijk vlak in de periode 1938-1947 bij, evenals de monografie die Jos Bouveroux over het politieke geweld in Limburg tijdens de bezetting publiceerde (Terreur in oorlogstijd, 1984). In dat politieke geweld lag de repressie al besloten.

Het thema van de repressie 1980-1995

De aan de repressieperiode gewijde memoires van Vlaams-nationalisten kregen in de jaren 1980 het gezelschap van een aantal licentiaatsverhandelingen. De gebeurtenissen na de bevrijding werden er objectiever en technischer besproken. In pershistorisch onderzoek werd de publieke opinie ten aanzien van de repressie (en epuratie) in kaart gebracht (A. Laurent, UCL, 1982; C. Knabe, KUL, 1984 en K. Baeyens, RUG, 1990). In andere verhandelingen werd het repressieproces zelf belicht: documenten en cijfermateriaal werden verzameld, het militair-juridische apparaat werd ontrafeld, de parlementaire debatten werden gereconstrueerd, het dagelijks leven in het interneringscentrum werd beschreven (M. Goossens, RUG, 1985 en P. Depuydt, R. Cuppers, W. Ramaekers, S. Segers en P. Elslander, KUL, 1984, 1986, 1987 en 1989).

Daarnaast verschenen enkele buiten het universitaire kader totstandgekomen monografieën. Huguette de Bleecker onderzocht voor de Federatie van Vlaamse Vrouwengroepen de positie van vrouwen in de repressie (1985). De Standaard-journalist Willy Moons schreef over de dynamitering van de IJzertoren in 1945 en 1946 (Het taboe van Vlaanderen, 1986). De Veurnse priester Wilfried Pauwels publiceerde een uitvoerige studie over De verdachten van september 1944. Illegale interneringen tijdens de repressie (1990). Op basis van een breed bronnenonderzoek werden daarin het optreden van verzetsgroepen en de pogingen van de overheid dat optreden te beteugelen geanalyseerd.

Intussen was de "Etude sur la répression de l'incivisme" die substituut-generaal John Gilissen (ook auteur van een Histoire de la répression de la collaboration avec l'ennemi, 1984) in 1951 in de Revue de Droit Pénal et de Criminologie had gepubliceerd, nog steeds de meest solide bron inzake cijfermateriaal over de berechting van de collaborateurs. Op zoek naar een antwoord op de vraag naar de redenen achter de onrust die de collaboratie en haar bestraffing een halve eeuw lang hadden veroorzaakt, startte de Leuvense socioloog Luc Huyse in de jaren 1980 met een groep medewerkers een grootscheeps onderzoek dat op basis van nieuw verzameld statistisch materiaal de Belgische 'neurose' diende te verklaren. Huyse en zijn medewerkers gingen daarbij niet aan de slag met de onder embargo staande en onoverzichtelijke gerechtelijke dossiers, maar met de in het Belgisch Staatsblad gepubliceerde uittreksels van de repressie- en epuratiebeslissingen. Op die manier trachtten zij niet alleen de 'spectaculaire' collaborateurs, maar ook het 'voetvolk' en hun bestraffers in beeld te krijgen.

Het resultaat van het onderzoek verscheen in 1991. Onverwerkt verleden. Collaboratie en repressie in België 1942-1952 (L. Huyse en S. Dhondt, en een naschrift door L. Huyse en K. Hoflack, 1994) beschreef de verschillende gedaanten die de repressie had aangenomen, reconstrueerde de politieke, ambtelijke en gerechtelijke besluitvorming terzake, presenteerde de conclusies van het kwantitatieve onderzoek (de straftoemeting, haar evolutie en de regionale verschillen), ging in op de plaats van de repressie in de wederopbouw van de Belgische politiek, en besloot met een bespreking van het amnestiedossier. Het was een indrukwekkende studie die duidelijk maakte dat de repressie juridisch slecht was voorbereid, dat internering zonder een behoorlijk geformuleerde aanklacht kon geschieden (de 'anomie' van de repressie), dat, zoals ook Lode Wils had gesteld, de repressie niet tegen de Vlamingen was gericht, dat zij, anders dan Wils had benadrukt (zie de polemiek in Ons Erfdeel, jg. 33 (1990), p. 239-243 en 617-618), niet zozeer een strijd tussen links en rechts was geweest dan wel een poging van socialisten, communisten én het katholieke en liberale politieke establishment schoon schip met de collaborateurs te maken. In het onder redactie van Huyse en Hoflack uitgegeven De democratie heruitgevonden. Oud en nieuw in politiek België (1945-1950) (1995) zou een aantal van deze conclusies in een breder kader worden geplaatst.

De verschijning van Onverwerkt verleden betekende uiteraard niet het einde van het repressieonderzoek. Integendeel: er werd nieuw bronnenmateriaal aangedragen. Wilfried Pauwels publiceerde de geheime rapporten die de Gentse historicus F.L. Ganshof in 1944 in opdracht van zijn broer, de Hoge Commissaris van de Staatsveiligheid Walter Ganshof van der Meersch, over de chaotische toestand van het land had opgesteld (1994), Louis van Roy de brieven die geïnterneerden en hun familieleden aan het aartsbisdom hadden geschreven om van de kardinaal hulp en tussenkomst te verkrijgen (1994). Voor deze families, zo werd eens temeer duidelijk, was de bevrijding een drama geweest. Maar ook de leden van het verzet hadden na 1944 een lange strijd om verdienste en erkentelijkheid moeten aangaan (P. Lagrou, KUL, 1989).

De periode na de Tweede Wereldoorlog als onderzoeksthema

Hulpmiddelen

De studie van de Vlaamse beweging na de Tweede Wereldoorlog, bijna onvermijdelijk eigentijdse geschiedenis, kreeg gestalte in de jaren 1980. Het onderzoek werd vergemakkelijkt door de voorhanden zijnde bronnenedities, bibliografieën en kronieken. De bronnenedities waren periodieke publicaties: het Documentatieblad van de Vlaamse Volksbeweging (sinds 1959) en zijn door de Kultuurraad voor Vlaanderen uitgegeven opvolger Feiten en Meningen (sinds 1966). Veel materiaal inzake de recente ontwikkelingen werd ook verzameld in de jaarboeken Vlaams Archief (sinds 1987) en in Ons Erfdeel (met name betreffende de Nederlandse taal- en cultuurpolitiek). Bibliografieën over de Vlaamse beweging na 1945 werden in 1972 (door Guido Provoost en Wim van den Steene), 1977, 1983 en 1989 (door Van den Steene) samengesteld. Een reeks kronieken van de gebeurtenissen verscheen sinds 1961 onder de verzameltitel Hoop en wanhoop der Vlaamsgezinden. De auteur ervan was de oud-dinaso, amnestiestrijder en CVP-politicus Herman Todts. De journalisten Fons Robberechts en Jan van der Straeten publiceerden in 1969 een Geïllustreerde generiek van de Vlaamse Beweging.

Monografieën

In een snel aangroeiend aantal monografieën werd de geschiedenis van enkele 'kwesties' en organisaties uitgediept. Ze werden geschreven door participanten, sympathisanten en afstuderende studenten. Herman Deleeck publiceerde reeds in 1959 over De taaltoestanden in het Vlaams bedrijfsleven. Een overzicht van de geschiedenis van de in 1969, naar een idee van Goossenaerts opgerichte serviceclub Marnixring bood Jacques de Ro (1988, aangevuld door P. Laroy, RUG, 1991). Gaston Durnez publiceerde het tweede deel van zijn boek over De Standaard (1993); het bevatte het levensverhaal van de krant van 1948 tot de oprichting van de Vlaamse Uitgeversmaatschappij. Over de kwestie Voeren en de acties van pastoor Hendrik Veltmans schreef G. van Voeren, pseudoniem van Jozef Gouverneur, een betrokken studie (1986-1989, 3 dln.). Het verzet tegen de verfransing in de Platdietse streek werd op even geëngageerde wijze in kaart gebracht door Willem van Dijck (KUL, 1993). De Groot-Nederlandse strijd van Jean-Marie Gantois, leider en bezieler van het Vlaamsch Verbond van Frankrijk, vormde het thema van een verhandeling van Willy Vallaey (KUL, 1986).

De splitsingsgeschiedenis van de Leuvense universiteit en de reacties van de Belgische pers daarop kregen reeds in de jaren 1970 aandacht (F. Vlaemynck (e.a.), interne publicatie KUL, 1974 en W. Jonckheere en H. Todts, 1979). De naoorlogse jeugd- en studentenbewegingen moesten tot de jaren 1980 wachten, maar werden toen, in het spoor van de vele studies die intussen over hun 19de-eeuwse en tussenoorlogse voorgangers waren geschreven, diepgaand geanalyseerd. Twee themata stonden daarbij centraal: de verminderde aandacht voor de Vlaamse beweging binnen de (katholieke) jeugdbewegingen (L. Schokkaert en T. Peeters, KUL, 1984 en 1989) en de ontwikkeling van de in 1938, in de lijn van het Algemeen Vlaamsch Hoogstudentenverbond opgerichte Vereniging van Vlaamse Studenten van een nationale overkoepeling tot een klein-links studentensyndicaat (M. Vlayen en B. Henkens, KUL, 1982 en 1993, en A. de Wachter, VUB, 1984). De aandacht voor de studentenbeweging in de jaren 1960 sloot bij dit tweede thema aan (W. van der Steen, KUL, 1982). Maar ook het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond vond zijn geschiedschrijvers (W. Weets en P. Baert, KUL, 1991 en 1994). Datzelfde gold voor de Vlaamse katholieke gidsenbeweging (K. Caignie, KUL, 1995).

Ook de Vlaamse beweging binnen de traditionele partijen kreeg intussen belangstelling, zowel wat de socialisten en de liberalen als de christen-democraten betrof. De historiografie over het socialisme en de naoorlogse Vlaamse beweging kreeg vorm in studies over de communautaire standpunten van de BSP en hun weerslag op de partijstructuren (E. Verrept, VUB, 1981 en E. de Baene, RUG, 1990), over het "Vlaamse geweten van de BSP" Lode Craeybeckx (W. van Geet, 1989) en het in 1945 opgerichte culturele orgaan, het Vermeylenfonds (1985). Voor de liberalen werd de houding ten aanzien van de communautaire problematiek in de jaren 1958-1966 onderzocht (A. Rydant, VUB, 1988). De christen-democratische Vlaamse beweging klopte zichzelf op de borst in het door Jan Verroken geschreven Twintig jaar Vlaamse weerbaarheid. De Vlaamse CVP leidt de Vlaamse ontvoogdingsbeweging (1965) en werd afstandelijker bestudeerd in een verhandeling over het communautaire programma van de CVP in de jaren 1960 (R. Verhelst, VUB, 1981). In een andere verhandeling werd de ideologische evolutie van het Jong-Davidsfonds ("van Vlaams en katholiek naar maatschappijkritisch") beschreven (K. Brysbaert, KUL, 1984).

De voorgestelde en feitelijke ontwikkelingen op het vlak van de staatshervorming en de taalwetgeving ten slotte werden al in de jaren 1960 en 1970 bestudeerd, in de reeds genoemde publicaties van W. Houtman en Rigo de Nolf, in het overzicht dat Franz Coppieters van De communautaire problemen in België (1971) gaf, en in de verhandeling van Johan Debruyn over de randfederaties rond Brussel (VUB, 1979). In de jaren 1980 bleef deze belangstelling uiteraard bestaan, getuige onder meer de verhandeling over de reactie van de niet-partijpolitieke Vlaamse beweging op het Egmontpact en de Stuyvenbergakkoorden (P. van Looy, RUG, 1982) en de monografie over de opbouw van een Nederlandstalig sociaal-cultureel netwerk te Brussel in de reeks Taal en sociale integratie (S. Parmentier, 1988, na M. Anthierens, VUB, 1985). In die reeks verscheen in 1989, onder redactie van Els Witte en Piet van de Craen, ook een driedelige bundel, de Acta van een colloquium, over Het probleem Brussel sinds Hertoginnedal (1963), waarin ook uitvoerig op de voorgeschiedenis van dit taalcompromis werd ingegaan. De grondwetspecialist Robert Senelle publiceerde datzelfde jaar een helder overzicht van The Federalisation of Belgium since 1960. Nog eens vijf jaar later poogde de Standaard-journalist Rolf Falter de resultaten van de meest recente ontwikkelingen op het vlak van de staatshervorming inzichtelijk te maken (Tweedracht maakt macht. Wegwijs in federaal België, 1994). In verscheidene in Ons Erfdeel gepubliceerde bijdragen werden deze ontwikkelingen op de voet gevolgd. Aan het ontstaan en de groei van het Vlaams Parlement (vanaf 1970) wijdde Martine Goossens een afzonderlijke monografie (1995).

Het Vlaams-nationalisme

Het Vlaams-nationalisme nam ook in de geschiedschrijving van de naoorlogse Vlaamse beweging een bijzondere plaats in. De oprichting van de Volksunie (VU) in 1954 (ongeveer gelijktijdig met het ontstaan van de niet-partijgebonden Vlaamse Volksbeweging, waarover T. van Moerbeke, KUL, 1981) en de ontwikkeling van deze partij van een oppositionele Vlaams-nationalistische tot een weliswaar flamingantische, maar 'traditioneel' geworden en breder georiënteerde partij speelde daarin een belangrijke rol. Frans van der Elst, een van de oprichters en oud-voorzitters, schetste in 1975 de eerste twee decennia van de partijgeschiedenis. Tien jaar later, bij de dertigste verjaardag van de VU (1984), werd het verhaal nog eens overgedaan en aangevuld door de Vlaams-nationalistische journalist en tevens vooraanstaand partijlid Toon van Overstraeten. De geschiedenis van de VU werd daarna een populair onderwerp voor licentiaatsverhandelingen (zowel in de historische als in de politicologische departementen van de universiteiten). Dat leidde tot studies over de incubatieperiode van de partij (W. Roten, VUB, 1989 en F. Wittock, RUG, 1989), haar nationalistische ideologie (J.-M. Delizée, ULB, 1983), de partijstructuur (L. Bosman, VUB, 1986), de lokale en regionale machtsverwerving (P. van Ermen en G. Roosendans, RUG, 1986 en 1988, en F. Ilsbroux en Bart de Wever, KUL, 1992 en 1995) en het beleid van de voorzitters van de VU (K. de Paepe, RUG, 1989).

Twee aspecten van het naoorlogse Vlaams-nationalisme kregen daarnaast opvallende aandacht. Dat was in de eerste plaats de Vlaams-nationalistische jeugdbeweging. Marijke van Hoorebeeck publiceerde een sympathiserende studie over de Oranjedassen van het Algemeen Diets Jeugdverbond (1986), Joris van Severen-biograaf Maurits Cailliau een portret van de "Dietse jeugdleider en rebel" Staf Vermeire (1988) en, samen met Paul Meeus, een vervolg op het werk van Van Hoorebeeck (1993). Gudrun Malfait voegde daar een verhandeling over de Dietsche Meisjesbond Ik Dien en haar tijdschrift Gudrun aan toe (KUL, 1991). De andere voorliefde gold de Vlaams-nationalistische pers. In 1975 verscheen een studie over Rommelpot, het in 1945 opgerichte satirische weekblad waarin de repressie was gehekeld en aan de wederopbouw van het Vlaams-nationalisme was gewerkt (J. Rosiers, RUG). In 1983 volgde het orgaan van de VU, Wij (W. Vandaele, RUG), in 1986 het zich steeds (maatschappij)kritischer opstellende Het Pennoen (1950-1977) van Jan Olsen (J. Strobbe, KUL). In 1987 ten slotte was het de beurt aan 't Pallieterke van Bruno de Winter; de monografie van Mark Vanvaeck bood niet alleen inzicht in de door het weekblad uitgedragen ideologie, maar ook in zijn achterban.

Ook andere facetten van de Vlaams-nationalistische beweging werden bestudeerd. Licentiaatsverhandelingen werden er gewijd aan – opnieuw – de IJzerbedevaart (met als centrale figuren Jan F. Fransen, een van de voorzitters van het IJzerbedevaartcomité, en de dichter Anton van Wilderode; G. Lindemans, KUL, 1980, I. Suy en A. Beck, RUG, 1985 en 1996), aan het Dosfelinstituut (J. van der Velde, RUG, 1989) en aan de Vlaams-nationalistische verheffing van het Baskenland tot een paradijselijke natie (J. de Smet, KUL, 1991). In eigen kring werd er gehuldigd en herdacht. Het Sint-Maartensfonds, de sociale organisatie van oud-oostfronters, en Broederband, de Vlaams-nationalistische vriendenkring die tot een rechts-radicale politieke drukkingsgroep was geëvolueerd, kregen een historisch overzicht (J. Vinks, 1986 en F. van Campenhout, 1992). Dergelijke organisaties en de talloze tijdschriften die zij publiceerden, vormden overigens ook het thema van kritischer en afstandelijker beschouwingen, getuige onder meer de studie die Fred Goedbloed aan het antisemitisme en de Vlaams-nationalistische ideologie in Berkenkruis en Periodiek Contact wijdde (verschenen in Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, jg. 22 (1991), p. 395-450). In de bundel Waar is de tijd? (1993) werd dan weer een aantal door Vlaams-nationalisten geschreven beschouwingen over de ontwikkeling van de Vlaamse beweging sinds 1945 samengebracht. Zij waren fel door het engagement van hun auteurs gekleurd, maar bezaten documentaire waarde.

De extreem-rechtse Vlaamse beweging

Dergelijke publicaties legden getuigenis af van de groeiende invloed van het extreem-rechtse gedachtegoed in de Vlaamse beweging, een ontwikkeling die velen ertoe bracht haar te verketteren (onder meer J. Anthierens (e.a.), De Vlaamsche Kronijken, 1987). De morfologie van de uiterst-rechtse Vlaams-nationalistische groeperingen was reeds in 1979 in de verhandeling van Peter Verlinden (KUL) betracht. Twee jaar later hadden Etienne Verhoeyen (die al in 1975 in de Courrier hebdomadaire du CRISP, nr. 675-676 over extreem-rechts binnen het Vlaams-nationalisme had gepubliceerd) en Frank Uytterhaegen onder de titel De kreeft met de zwarte scharen de extreem-rechtse Vlaams-nationalistische verenigingen en hun tijdschriften opnieuw geïnventariseerd, en dat met veel oog voor hun stamboom.

Maar het waren vooral de electorale successen van het in 1978 ontstane Vlaams Blok-VB (met als eerste hoogtepunt de 'zwarte zondag' van november 1991) die de historiografische belangstelling voor de extreem-rechtse Vlaamse beweging voedden. Reeds vanaf het midden van de jaren 1980 werden licentiaatsverhandelingen aan het VB gewijd: M. de Coster zorgde voor een partijanalyse (VUB, 1984), Nico Moyaert schreef de geschiedenis van de wortels van het VB in de VU (KUL, 1986). In de jaren 1990 volgden verhandelingen over de ideologie (E. Schelfout en P. Rentmeesters, VUB, 1990 en 1994, en E. Vreven en V. Segers, KUL, 1992 en 1994) en de communicatiestrategie (F. Semey, RUG, 1991) van het VB, alsmede over de Nationalistische Omroepstichting (P. Quintelier, VUB, 1993). Journalisten verrichtten intussen speurderswerk. Dat resulteerde onder meer in het door Hugo Gijsels en Jos vander Velpen geschreven Het Vlaams Blok 1938-1988. Het verdriet van Vlaanderen (1989) en Gijsels' Het Vlaams Blok (1992) en Open je ogen voor het Vlaams Blok ze sluit (1994). Deze publicaties, waarin niet elke stelling even goed werd onderbouwd en de benadering vaak eenzijdig bleef, waren meer dan eigentijds historische geschriften: zij hielden ook een waarschuwing voor de toekomst van de democratie in. Dat gold ook voor de Knack-enquête In het Blok (1992). Het portret dat de productieve Pieter-Jan Verstraete in 1992 van de voorman van het VB, Karel Dillen, publiceerde, was daarentegen uit sympathie ontstaan. Dillen heette weliswaar een 'rebel', maar dat was een eretitel die ook Flor Grammens (L. de Lentdecker) en Staf Vermeire (M. Cailliau) hadden gekregen. Het boek bood overigens ook inzicht in de ontwikkeling van het naoorlogse Vlaams-nationalisme en zijn thuishaven Antwerpen.

Veel belangrijker dan al deze publicaties was echter de studie die Marc Spruyt in 1995 aan het VB wijdde. In Grove borstels. Stel dat het VB morgen zijn programma realiseert, hoe zou Vlaanderen er dan uitzien? beschreef deze Antwerpse politicoloog onder meer de relatie tussen het VB en 'bevriende groepen' als Were Di, Voorpost, de Nationalistische Studentenvereniging (NSV) en het Vlaams Nationaal Jeugdverbond (VNJ), en bracht hij de structuur van het VB in kaart. Maar dat was slechts een opstapje voor wat de kern van Grove borstels vormde: een systematische analyse van de ideologie van het VB. Het empirisch fundament van deze analyse bestond uit de voor de politieke achterban geschreven programmateksten. Op basis van dit materiaal reconstrueerde Spruyt de standpunten van het VB inzake de Vlaamse onafhankelijkheid, vreemdelingen, een aantal politieke, sociaal-economische en ethische themata, en Europa en de Derde Wereld. Bovendien vergeleek hij deze standpunten met de standpunten die in de voor de electorale achterban bestemde propagandateksten vervat lagen. Uit die vergelijking drong zich één conclusie op: het VB misleidde en misbruikte de kiezer.

In de jaren 1990 werd het onderzoek naar de extreem-rechtse Vlaamse beweging tevens gecontextualiseerd. Aansluitend bij een tendens die al in de jaren 1980 had geleefd, werd benadrukt dat het rechts-extremisme in de Vlaamse beweging geen novum was, maar een lange traditie kende (de bundel, onder redactie van R. van Doorslaer, Herfsttij van de twintigste eeuw. Extreem rechts in Vlaanderen 1920-1990, 1993 en het artikel van L. Vos in Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 52 (1993), p. 129-149). Maar ook de nationale grenzen werden overschreden. In de Utrechtse dissertatie van Jaap van Donselaer over de nog steeds 'foute' oud-NSB-leden en oud-leden van de SS in Nederland (Fout na de oorlog. Fascistische en racistische organisaties in Nederland, 1950-1990, 1991) werden ook de contacten tussen Nederlandse en Vlaamse rechts-extremisten besproken. In een onder redactie van Hugo de Schampheleire en Yannis Thanassekos verschenen bundel (1991) werd het perspectief tot West-Europa verbreed.

Memoires en biografieën

Een belangrijke bron voor de geschiedenis van de naoorlogse Vlaamse beweging vormden de talloze door medespelers geschreven memoires. Zij verschenen vanaf de tweede helft van de jaren 1970 en bevatten de herinneringen van onder meer de socialist en Europees federalist Hendrik Brugmans (opgetekend door H. Kirsten, 1988), de arts en Volksunie-senator Leo Elaut (1981), Frans van der Elst (1985), Gaston Eyskens (geïnterviewd en uitgegeven door J. Smits, 1988 en 1993), Hendrik Fayat (1983-1985, 2 dln.), Johan Fleerackers, kabinetschef van vele ministers van Nederlandse cultuur (1991, met ook teksten over hem), Aloïs Gerlo, voorzitter van het Vermeylenfonds en vele andere verenigingen (1989), de Brusselse flamingant Aelbrecht Peerenboom (1986), het Volksunie-parlementslid Evrard Raskin (1980), de bibliothecaris en literatuurhistoricus Ger Schmook (1976) en de socialistische senator en minister Piet Vermeylen (1984).

Tegelijkertijd verschenen de eerste biografische studies over de naoorlogse protagonisten van de Vlaamse beweging Geschreven door medestanders, misten zij distantie, maar hun documentaire waarde was onmiskenbaar. Onder de gebiografeerden bevonden zich, behalve de reeds genoemden, de progressieve Vlaams-nationalist Maurits Coppieters (Joris Dedeurwaerder, 1985), Frans van der Elst (Frans-Jos Verdoodt, 1976), de advocaat en medeoprichter van de CVP Michiel Vandekerckhove (R. Vanlandschoot, 1980) en Jan Verroken (W. Jonckheere, 1992). Hun biografieën verhaalden van strijd, maar ook van triomf: de Vlaamse beweging had na 1945 veel van haar eisen ingewilligd gezien. In licentiaatsverhandelingen werden ook andere figuren voor het voetlicht gebracht. Onder hen bevonden zich de christen-democratische politici Theo Lefèvre en Louis Kiebooms, journalist en ijveraar voor amnestie (K. Hoflack en G. Heylen, KUL, 1987 en 1992). Ook zij hadden – met wisselend succes – grote invloed op de gebeurtenissen uitgeoefend.

De historiografie van de Vlaamse natie

Algemene overzichten

De Vlaams-nationalistische historiografie had steeds het bestaan van een aloude, maar eeuwenlang door vreemde overheersers onderdrukte Vlaamse natie geponeerd. In dat perspectief was de Vlaamse beweging verschenen als een emancipatiebeweging die zich tot taak had gesteld Vlaanderen van zijn (sinds 1830: Belgische) ketens te bevrijden en het naar een autonome toekomst te voeren. Of nog: als de militante beweging die de natie uit een diepe slaap had doen ontwaken. Het naoorlogse succes van de Vlaamse beweging leidde ertoe dat deze gedachten gemeengoed werden. Zij werden onder meer uitgedragen in de essays die Manu Ruys (onmiddellijk na de oorlog bij allerlei Vlaams-nationalistische initiatieven betrokken, sinds 1949 parlementair redacteur en later gezaghebbend commentator van De Standaard) onder de titels De Vlamingen. Een volk in beweging, een natie in wording (1972, met een Franse, Duitse en Engelse vertaling) en De geboorte van de Vlaamse natie (1985) publiceerde, en in de bundel Geel en zwart van de driekleur. Van oude en andere Belgen tot 1980 die in 1980, bij het Belgische jubileum, onder leiding van Maurits van Haegendoren (tijdens het interbellum de pionier van het Vlaamse scoutisme, later Volksunie-senator, en auteur van De Vlaamse Beweging nu en morgen, 1962, 2 dln. en van een aantal 'zwartboeken' over onder meer de Vlaamse achterstand in het wetenschappelijk onderzoek) verscheen. In deze publicaties werd de geschiedenis van de Vlaamse natie (sinds de Middeleeuwen) verhaald, uiteraard met een sterke nadruk op de 19de en 20ste eeuw, maar ook een globaal overzicht van de Vlaamse beweging gepresenteerd. Het waren dubbelgeschiedenissen, en dat kon in deze visie ook niet anders: zonder een eeuwenlang geknechte Vlaamse natie zou de Vlaamse beweging zinloos zijn geweest, terwijl, omgekeerd, deze natie zonder de Vlaamse beweging een schim zou zijn gebleven.

Slechts weinigen begrepen hoezeer de naties die in deze publicaties ter sprake kwamen, subjectieve en contingente scheppingen van de nationalisten zelf waren. Marc Reynebeau, historicus en redacteur van Knack, was een van hen. In Het klauwen van de leeuw. De Vlaamse identiteit van de 12de tot de 21ste eeuw (1995), een ambitieuze poging een synthese van de geschiedenis van de Vlaamse beweging en het Vlaams-nationalisme te schrijven, benadrukte hij het 'fictionele' karakter van de (Vlaamse) natie. Het boek werd een succès de scandale, mede door de onomwonden oordelen van de auteur over de 'idealistische' strijd van de Vlaams-nationalisten: die was uiteindelijk vastgelopen in argwaan en verbittering, kwade trouw en zelfbedrog.

Enkele jaren vóór Het klauwen van de leeuw verscheen, had ook Lode Wils zich reeds gekeerd tegen de vanzelfsprekende wijze waarop de Vlaamse natie een lange en continue geschiedenis werd toebedeeld. Na de voltooiing van zijn trilogie over Honderd jaar Vlaamse Beweging (later nog aangevuld met het samen met T. Hermans en L. Vos samengestelde overzicht The Flemish Movement. A documentary History, 1780-1990, 1992) had hij zich aan een studie van de geschiedenis van de natievorming in de Lage Landen gezet. Het resultaat van dat onderzoek verscheen in 1992. Van Clovis tot Happart. De lange weg van de naties in de Lage Landen, een breed opgezet, interpretatief en persoonlijk essay, was geen geschiedenis van Vlaanderen, België of de Nederlanden, maar een geschiedenis van het natie-begrip en het nationale bewustzijn op het grondgebied van de Zuidelijke Nederlanden en België, en dat vanaf de vroege Middeleeuwen tot de late twintigste eeuw. Wils toonde hoe de territoriale 'referent' van dit natie-begrip en nationale bewustzijn zich door de eeuwen heen had gewijzigd (vereenvoudigd en opnieuw vermenigvuldigd) en hoe daarbij verschillende natievormende factoren (de staat, de godsdienst, de economie en in een laat stadium ook de taal) werkzaam waren geweest. Hij maakte daarbij duidelijk dat het Vlaamse natiegevoel in deze ontwikkeling een laatkomer was geweest, dat de Vlaamse beweging ouder was dan dat natiegevoel, dat zij oorspronkelijk met een Belgisch nationaal bewustzijn was geladen en pas later (ook) de drager van een Vlaams-nationaal gevoel was geworden.

Communautaire geschiedenissen

Van Clovis tot Happart was echter een oneigentijds geschrift. Het Vlaams-nationale perspectief op de geschiedenis van (België en) Vlaanderen was omstreeks 1990, in een klimaat van verregaande federalisering, overheersend geworden. Het had het Belgisch-Bourgondische perspectief van Henri Pirenne (maar ook het Groot-Nederlandse van Pieter Geyl) verdrongen. Wel was er in 1977-1983 nog een nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden (15 dln., onder redactie van D.P. Blok (e.a.)) verschenen, maar het was duidelijk dat die in de eerste plaats aan een (Noord)-Nederlandse behoefte had beantwoord. Anders dan in de oude AGN had de Vlaamse beweging er overigens geen afzonderlijke behandeling gekregen.

Het Vlaams-nationale perspectief had op dat moment reeds gestalte gekregen in een aantal groots opgezette geschiedenissen van Vlaanderen, geschiedenissen die het 'moderne' Vlaanderen (niet het oude graafschap) een ver en lang verleden hadden gegeven en waaruit een zelfstandig, maar aanvankelijk nog niet anti-Belgisch natiegevoel had gesproken. Vlaamsch België sedert 1830 van het Willemsfonds en Max Rooses' Vlaanderen door de eeuwen heen, beide reeds genoemd, waren de specimens van deze communautaire aanpak geweest. De eerste volwaardige communautaire geschiedenis was echter de onder leiding van Robert van Roosbroeck verschenen Geschiedenis van Vlaanderen (dln. 1-5, 1936-1940; dl. 6, 1949). De Vlaamse beweging nam er, net als in haar voorgangers, een prominente plaats in in de vorm van een door Max Lamberty geschreven opstel over De politieke geschiedenis en de Vlaamsche beweging (dl. 6). Verwonderlijk was dat niet: haar rol als emancipatie- en strijdbeweging van de Vlaamse natie gaf haar een 'natuurlijke' positie in deze geschiedenis(sen).

Na de Tweede Wereldoorlog groeide het verlangen naar prestige. Dat bleek uit de vijfdelige (niet chronologisch, maar systematisch opgezette) Flandria nostra (1957-1960) en het door G. Peeters samengestelde Vlaanderens roem (1975), in hoofdzaak een kunstgeschiedenis van Vlaanderen, maar vooral uit de vijftiendelige, monumentaal uitgegeven en rijk geïllustreerde Twintig eeuwen Vlaanderen (1972-1979). De reeks (onder leiding van Max Lamberty, Robert van Roosbroeck, Michiel Vandekerckhove, Karel van Isacker, Louis Roppe en Arie W. Willemsen), haast tegelijkertijd met de nieuwe AGN verschenen, ademde een geest van zelfverzekerdheid. De hoofdredactie verantwoordde haar met de woorden: "De tijd is voorbij, dat de Vlamingen moesten bewijzen dat ze als gemeenschap met een eigen naam bestaansrecht hadden." De Vlaamse natie was met andere woorden geheel ontwaakt, en dat was de andere (pseudo-)naties niet ontgaan.

Twintig eeuwen Vlaanderen omvatte, naast een aantal delen over de politieke, sociale, economische (dln. 7-9) en culturele (dln. 10-12) toestand van het eigentijdse Vlaanderen, natuurlijk ook een geschiedenis van Vlaanderen (dln. 1-3) én een geschiedenis van de Vlaamse beweging (dln. 4-6 en 15). De eerste, verschenen in 1972-1973 en geheel het werk van Van Roosbroeck, projecteerde het eigentijdse Vlaanderen in het verleden en gaf het op die manier zijn ouderdomspapieren. De tweede bood een overzicht van de Vlaamse beweging vanaf 1830 tot de eigen tijd. Willemsen schreef het deel over de lange 19de eeuw (dl. 4, 1974), waarin het aan de liberale flaminganten toegekende primaat aan Paul Fredericq herinnerde, en dat over de Eerste Wereldoorlog en het interbellum (dl. 5, 1975), een grondige bewerking van zijn dissertatie met aanvullingen voor de niet-Vlaams-nationalistische Vlaamse beweging Het deel over de Tweede Wereldoorlog en de naoorlogse periode (dl. 6, 1979) was een collectief product. De drie delen werden aangevuld met een deel Oude en nieuwe visies (dl. 15, 1976), een bloemlezing van teksten die een cruciale rol in de Vlaamse beweging hadden vervuld (van Jan B. Verlooy tot Mark Grammens).

Hoezeer deze geschiedenissen van Vlaanderen en van de Vlaamse beweging in deze reeks met elkaar verstrengeld waren, bleek uit de twee delen Vlaamse figuren (dln. 13-14, 1976). Die vormden, net zoals het in 1941 gepubliceerde 100 Groote Vlamingen (onder redactie van L. Elaut, Ludovic Grootaers, A. Vermeylen en R. van Roosbroeck) dat had gedaan, samen een pantheon van de Vlaamse natie. Door dat pantheon liep een ononderbroken lijn vanaf de 'Vlamingen' van weleer (te beginnen met de middeleeuwers Hendrik van Veldeke en Lutgardis van Tongeren) tot de 19de- en 20ste-eeuwse voormannen van de Vlaamse beweging (eindigend met Berten Fermont en Theo Brouns). De geschiedenis van de Vlaamse beweging was er met andere woorden geheel geïntegreerd in een geschiedenis van de Vlaamse natie. Tegelijkertijd verraadde juist de keuze van de in de eregalerij opgenomen figuren dat de samenstellers van Twintig eeuwen Vlaanderen het oog gericht hielden op een welbepaalde Vlaamse natie. Het was de natie waarvan de talloze Vlaams-nationalisten die hiervóór de revue zijn gepasseerd, steeds hadden gedroomd – een natie waarin slechts weinig plaats werd ingeruimd voor hen die deze droom niet hadden gedeeld.

Maar ook zij die een minder beperkte visie huldigden, kozen (soms) voor een communautaire aanpak van de nationale geschiedenis. Zo publiceerde een groep Brusselse en Gentse historici onder leiding van Els Witte in 1983 een Geschiedenis van Vlaanderen van de oorsprong tot heden. Blijkens het door Witte geschreven voorwoord was de groep zich ervan bewust een eigentijdse entiteit (het 'moderne' Vlaanderen) in het verleden te projecteren en aldus een artificiële constructie op te zetten, maar in haar verlangen de wordingsgeschiedenis van de specifieke identiteit van het eigentijdse Vlaanderen binnen de Belgische staat te schetsen nam zij dat probleem voor lief. Het resultaat was een chronologisch opgebouwde en overzichtelijke synthese, waarin met name de sociale en economische ontwikkelingen veel aandacht kregen. De verschijning van deze Geschiedenis van Vlaanderen toonde aan dat het Vlaams-nationale perspectief ook binnen academische muren althans een optie was geworden.

Slotbeschouwingen

Wie deze eeuw van historiografische arbeid overziet, wordt getroffen door een aantal opvallende eigenschappen. Allereerst: de enorme overvloed die met name de historische productie sinds 1970 kenmerkt, vooral met betrekking tot de Vlaamse beweging in de lange 19de eeuw en in het interbellum. Zij hangt niet alleen samen met de in de inleiding besproken infrastructuur, maar ook met de groei van het studentenaantal aan de universiteiten en daarmee met het potentieel aan licentiaatsverhandelingen (en daaruit voortvloeiende publicaties) over de geschiedenis van de Vlaamse beweging Daarbij dient overigens te worden opgemerkt dat enkelen van de belangrijkste promotoren van deze verhandelingen (M. de Vroede, L. Wils en R. de Schryver, KUL en R. van Eenoo, RUG) sinds kort (of binnen afzienbare tijd) met emeritaat zijn (of zullen worden) toegelaten; dat kan een daling van de productie inluiden. Daarnaast treft de verscheidenheid van de auteurs. Ook al is de geschiedschrijving van de Vlaamse beweging de voorbije kwarteeuw in toenemende mate door universitair geschoolde (aspirant-)historici gemonopoliseerd, zij was en blijft een zaak van velen: van journalisten en publicisten, bibliothecarissen en letterkundigen, priesters, (oud-)politici en magistraten. Velen van hen waren en zijn medespelers. Dat verklaart – een derde kenmerk – het feit dat de historiografie van de Vlaamse beweging sterk het karakter van een interne geschiedenis (une histoire à huis clos, schreef E. Gubin in 1981) draagt, met daarbij ook het gegeven dat zij openstaat voor clichés en stereotypen die, als bij een estafetteloop, van de ene naar de andere auteur worden overgedragen.

In de periode vóór 1970 ging dit interne karakter gepaard met een uitgesproken (cultureel, sociaal of politiek) engagement. Het schrijven van geschiedenis stond bij velen gelijk met het afleggen van een getuigenis, het belijden van een geloof, het voeren van politieke propaganda of het rechtvaardigen van eigen activiteiten. De grote populariteit van memoires en gedenkboeken hing daarmee samen. Niet-Belgische auteurs vormden hierop geen uitzondering. Ook zij schreven vanuit een (al dan niet geëxpliciteerde) betrokkenheid bij de Vlaamse beweging (vanuit gevoelens van taal- en 'stamverwantschap', Groot-Nederlandse idealen, pan-Germanisme, materiële en militaire belangen...). Het aandeel van de buitenlandse historici (én van de Franstalige Belgische historici) in de studie van de Vlaamse beweging bleef overigens gering; slechts in Nederland genoot zij meer dan uitzonderlijke belangstelling. Vanaf 1970 nam de felheid van dit engagement af en trad een verwetenschappelijking in.

Deze tweedeling – tussen een niet-wetenschappelijke en een wetenschappelijke geschiedschrijving – is echter te grof om de ontwikkeling in de hiervóór geïnventariseerde productie te begrijpen. Beter is het daarom, bij wijze van synthese, een onderscheid te maken tussen verschillende elkaar opvolgende fases in de historiografie van elk van de vier grote periodes in de geschiedenis van de Vlaamse beweging (de lange 19de eeuw, de Eerste Wereldoorlog, het interbellum en de Tweede Wereldoorlog; voor de vijfde periode, de jaren na 1945, is een dergelijke fasering niet mogelijk). Daaruit blijkt dat de specifiek op deze periodes gerichte vormen van geschiedschrijving telkens dezelfde evolutie hebben doorgemaakt.

In de eerste, 'pragmatische fase' is de verwevenheid tussen geschiedschrijving en politiek het duidelijkst zichtbaar. De historicus schreef vanuit een grote betrokkenheid; de kruitdamp van de strijd was amper opgetrokken. Deze fase strekte zich, wanneer de vroege geschiedschrijving over de (19de-eeuwse) Vlaamse beweging (met als hoogtepunt de Schets van P. Fredericq) buiten beschouwing wordt gelaten, uit van 1918 tot 1940. Zij manifesteerde zich het eerst met betrekking tot de geschiedenis van de Vlaamse beweging tijdens de Eerste Wereldoorlog: de 'bronnenoorlog' die tussen 1919 en 1929 inzake het activisme werd gevoerd, weldra gevolgd door de apologetische geschriften van de oud-activisten. De geschiedschrijving over de 19de-eeuwse Vlaamse beweging, erop gericht het activisme een voorgeschiedenis te geven, sloot daarbij aan. Het pragmatisme openbaarde er zich in de initiatieven van Hendrik Elias uit de jaren 1920 en de geschriften van diezelfde Elias, van Max Lamberty en Leo Picard uit de jaren 1930. Inzake de geschiedenis van de Vlaamse beweging tijdens het interbellum ontwikkelde zich in deze jaren een eigentijdse geschiedschrijving, veelal het werk van direct betrokkenen. Voor de Vlaamse beweging tijdens de Tweede Wereldoorlog ten slotte viel deze pragmatische fase uiteraard later, tussen 1945 en 1950, toen een door de kritiek op de repressie gedreven getuigenis- en procesliteratuur ontstond (aangevuld door de literatuur over de geruchtmakende 'affaires'), die grote overeenkomsten vertoonde met de literatuur die onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog inzake de Vlaamse beweging tijdens de 'Grote Oorlog' was verschenen. In het merendeel van deze geschriften vormde zich een Vlaams-nationalistisch beeld van de geschiedenis van de Vlaamse beweging

Dat beeld nam duidelijker contouren aan in de tweede fase. Deze 'fase van het gestolde beeld' strekte zich uit van 1945 tot 1970 en bereikte een hoogtepunt in de jaren 1958-1969. Zij openbaarde zich het eerst in de historiografie over de Vlaamse beweging tijdens (de Eerste Wereldoorlog en) het interbellum, in de cultuur van gedenkboeken en biografieën (A. de Bruyne) die in het begin van de jaren 1950 ontstond. Vervolgens stolde het beeld geheel in de dissertatie van Arie W. Willemsen en in het tweede deel van L. Picards Geschiedenis. Wat Willemsen en Picard voor de Eerste Wereldoorlog en het interbellum hadden gedaan, bracht Elias korte tijd later voor de 19de eeuw tot stand in zijn Geschiedenis van de Vlaamse gedachte. Nog enkele jaren later bevestigde (en radicaliseerde) hij in zijn 25 jaar Vlaamse Beweging de stellingen van Willemsen en Picard met betrekking tot de jaren 1914-1939. Uit deze geschriften bleek weliswaar dat het pragmatisme van de eerste fase niet was verdwenen, maar ook dat het Vlaams-nationalistische beeld dat in deze eerste fase was gegroeid, nu de vaste vorm van een mythe had aangenomen. Voor de Tweede Wereldoorlog trad deze tweede fase opnieuw pas later in, in de jaren 1970 en 1980, toen de dagboeken en memoires (vergelijkbaar met de gedenkboeken en de biografieën met betrekking tot de periode 1914-1939) het gezelschap kregen van de apologieën van de oud-collaborateurs. Het Vlaams-nationalistische beeld betreffende deze periode stolde echter slechts moeilijk.

In de derde fase, lopend van 1970 tot 1977, nam de kritiek op het sinds 1918 gegroeide beeld toe. Het was de 'fase van het interpretatiedebat', waarin de tot dan toe dominante stellingen met betrekking tot achtereenvolgens de Vlaamse beweging in het interbellum, in de Eerste Wereldoorlog, in de lange 19de eeuw en ten slotte ook in de Tweede Wereldoorlog werden ondergraven. Inzake het interbellum betrof het interpretatiedebat, in 1970 in gang gezet door de critici van de werken van Willemsen en Elias, en in 1973 een eerste hoogtepunt bereikend in Lode Wils' 'Bormsverkiezing en Compromis des Belges', de verdiensten van Vlaams-nationalisten op het vlak van de verwezenlijking van de Vlaamse eisen. Inzake de Eerste Wereldoorlog draaide het debat, voorbereid door Fritz Fischer, in België in 1971 gestart met de Frans van Cauwelaert-editie van Reginald de Schryver en in 1974 op volle toeren gebracht door de verschijning van Wils' Flamenpolitik en Aktivisme, rond de 'natuurlijke' totstandkoming van het activisme en de merites van de passivisten. Het interpretatiedebat inzake de lange 19de eeuw handelde over de aard van het 19de-eeuwse (Vlaams-)nationale bewustzijn. Het werd op gang getrokken door – opnieuw – Wils, nu in het in 1977 verschenen eerste deel van zijn Honderd jaar Vlaamse Beweging. Het debat betreffende de Tweede Wereldoorlog ten slotte werd, net zoals dat bij de eerste twee fases het geval was geweest, later gevoerd. Het draaide rond de toevalligheid casu quo onvermijdelijkheid van de collaboratie, de motieven van de collaborateurs en de aard van de repressie, en ving pas in de jaren 1980 aan.

De vierde en laatste fase begon gelijktijdig met de derde en kan als de 'fase van de verwetenschappelijking' worden beschouwd. Voor de geschiedenis van de Vlaamse beweging in de 19de eeuw en in het interbellum startte zij omstreeks 1970 (na aanzetten in de jaren 1950 en 1960), voor die van de Vlaamse beweging tijdens de Eerste Wereldoorlog omstreeks 1975, voor die van de Vlaamse beweging tijdens de Tweede Wereldoorlog omstreeks 1980. Zij werd gekenmerkt door systematisch en microscopisch onderzoek van de theses die in het interpretatiedebat waren bekritiseerd én ontstaan, maar leidde daardoor ook tot vergruizing van het beeld. En natuurlijk sneuvelden er mythes (en reputaties). Toch zou het verkeerd zijn te menen dat het oude Vlaams-nationalistische beeld na 1970 onder de karrenvrachten verhandelingen en specialistische monografieën bedolven raakte. De Vlaams-nationalistisch geïnspireerde historiografie (met name met betrekking tot de Vlaamse beweging in de Eerste Wereldoorlog, het interbellum en de Tweede Wereldoorlog) bleef ook tijdens de verwetenschappelijking als een krachtige onderstroom binnen het geheel van de geschiedschrijving van de Vlaamse beweging bestaan. Historiografie en hagiografie lagen ook in deze fase vaak nog dicht bij elkaar.

Zonder aarzelingen en moeilijkheden verliep de verwetenschappelijking dan ook niet. De Encyclopedie van de Vlaamse Beweging bijvoorbeeld telde onder haar medewerkers niet alleen universiteitsprofessoren, maar ook diep in de Vlaamse beweging geëngageerde auteurs. Het artikel 'Brouns' bijvoorbeeld werd aan Lambert Swerts toevertrouwd, het artikel 'Vlaamsch Nationaal Verbond' aan Elias' advocaat Frans van der Elst (terwijl Elias zelf als adviseur van het geheel optrad). Dat bracht veel verhullend taalgebruik (en erger) met zich mee: Elias' gevangenisjaren werden "uitzonderlijke levensomstandigheden" (in het artikel van Joris Dedeurwaerder "Historiografie van de Vlaamse Beweging"), Lamberty's activisme en de gevolgen daarvan "verscheidene ongunstige omstandigheden" (Clem de Ridder). Ook in Wetenschappelijke Tijdingen vielen aarzelingen te bespeuren. Toen in 1981 werd besloten het tijdschrift uitsluitend aan de geschiedenis van de Vlaamse beweging te wijden, verantwoordde de redactiesecretaris deze beslissing door te wijzen op de "noodzaak de jonge generatie op een objektieve en wetenschappelijke wijze voor te lichten". Een "kritiekloze en dithyrambische verheerlijking" van de Vlaamse beweging was uit den boze, maar, zo werd er onmiddellijk aan toegevoegd, een "eenzijdige en ontluisterende of partijdige beschouwingswijze" was evenmin welkom (Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 40 nr. 1, (1981), kol. 1-2). Ontmythologiserende geschiedschrijving, zo bleek ook enkele jaren later, werd gevreesd, niet in het minst om de boze lezersbrieven die zij bij de achterban uitlokte: "Elke beweging heeft een mythe nodig", schreef de redactiesecretaris (Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 43 (1984), p. 186).

Verdwijnen deed het engagement na 1970 dan ook niet. De levensbeschouwelijk gemotiveerde strijd om het historisch erfdeel van de Vlaamse beweging voegde er zelfs nog een variant aan toe. Eenstemmigheid werd ook nu niet bereikt. Dat de verhoudingen desondanks anders lagen dan in de periode vóór 1970, bleek onder meer uit de ondermijning van het zo lang (binnen de historiografie van de Vlaamse beweging) gekoesterde beeld van louter door idealen (desnoods tot in de collaboratie) gedreven Vlaamse voormannen. Een zakelijke aanpak betekende immers ook meer oog voor zakelijke belangen. De 'dialectiek van de emancipatie' bevorderde dat proces: wie zijn doel (grotendeels) heeft bereikt, heeft minder nood aan een strijdende geschiedschrijving.

Daarbij valt te hopen dat een aantal tendensen die zich de voorbije jaren in de historiografie van de Vlaamse beweging hebben ingezet, in de toekomst zullen worden versterkt. Daartoe behoort in de eerste plaats een minder door morele begrippen beheerste benadering. Het renegaten-denken van vele Vlaams-nationalistische historici en de beschrijving in louter termen van 'goed en fout' (J.C.H. Blom) van de gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn slechts twee voorbeelden van een benadering die het onderzoek al te lang heeft belemmerd en verengd. Daarnaast valt winst te verwachten van een minder teleologische aanpak. De geschiedenis van de Vlaamse beweging is vaak vernauwd tot een geschiedenis van noodzakelijk op elkaar volgende etappes op de weg naar het vooropgestelde doel. Dat heeft niet alleen tot een triomfalistisch, maar ook tot een anachronistisch geschiedbeeld geleid. De tijd lijkt rijp voor een geschiedbeschouwing waarin ook de mislukkingen, de onvoltooid gebleven processen, de niet vervulde mogelijkheden tot hun recht komen. Een dergelijke benadering zou bovendien toelaten, meer dan dat tot nu toe is gebeurd, oog te hebben voor de wijze waarop de communautaire ontwikkeling voortdurend werd doorkruist door andere ontwikkelingen. Een derde koerswijziging houdt daarmee verband. In de geschiedschrijving van de Vlaamse beweging hebben het perspectief van de taalstrijd en dat van de Vlaamse beweging als een nationale beweging meer aanhangers gekend dan dat van de Vlaamse beweging als een sociale beweging. De correctie van deze onevenwichtige balans kan het inzicht in de complexiteit van de Vlaamse beweging ten goede komen. Ten slotte dient te worden gewezen op de noodzaak het onderzoek verder te internationaliseren (zie L. Wils in De geschiedschrijving van de Vlaamse Beweging sinds 1975, 1993, p. 79-96), niet alleen om de comparatieve component ervan te vergroten, maar ook om het een sterker theoretisch fundament te geven.

Bij zo'n overvloedige productie lijkt het ondankbaar nog een aantal desiderata op thematisch vlak te formuleren. Toch missen enkele belangrijke figuren uit de Vlaamse beweging, met name uit de periode 1914-1945, nog een grondige biografie: F. van Cauwelaert en H. Elias natuurlijk, maar ook de activisten en radicale Vlaams-nationalisten Josué de Decker en Antoon Jacob, de gematigder Vlaams-nationalistische en socialistische volksvertegenwoordiger, senator en minister Herman Vos (van wie tot nog toe uitsluitend de politieke en journalistieke bedrijvigheid in de jaren 1921-1925 werd geanalyseerd, in de verhandeling van V. Decroock, KUL, 1981), de Groot-Nederlander Frederik C. Gerretson. Verder kan worden gedacht aan onder meer begripshistorische studies ('Vlaanderen', 'vaderland', 'stam'...) en aan studies over de 19de-eeuwse kerkelijke hiërarchie en de Vlaamse beweging, de promotie (door bijvoorbeeld Gerard Knuvelder) van het saamhorigheidsgevoel van het 'Nederlandse middengebied', de culturele collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog en de 'representatie' van de repressie. Een synthese van de naoorlogse geschiedenis van de Vlaamse beweging (en het daarbinnen werkzame krachtenspel) ontbreekt nog, net zoals een reconstructie van het imaginaire museum (de lieux de mémoire) van de Vlaamse beweging Het zijn slechts enkele voorbeelden.

De productie uit de jaren 1970 en 1980 toonde niet alleen een kwantitatieve, maar ook een kwalitatieve groei: het proces van verwetenschappelijking dat zich al in de jaren 1950 en 1960 had aangekondigd, zette zich door en toomde het engagement dat de studie van de geschiedenis van de V.B. zo lang had gekleurd, in. Dat hing samen met een professionaliseringsproces: meer dan voorheen werd het onderzoek sinds 1970 verricht door beroepshistorici, die veelal aan universiteiten of onderzoekscentra waren verbonden en daardoor ook beschikten over middelen om het onderzoek breedschaliger op te zetten.

Tegelijkertijd werd het onderzoek vergemakkelijkt door de uitbouw van een specifiek op de studie van de geschiedenis van de V.B. gerichte infrastructuur. In 1973-1975 verscheen een monumentale Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (2 dln.). De redactie (Jozef Deleu, Gaston Durnez, Reginald de Schryver en Ludo Simons, geadviseerd door Elias en Willemsen) bracht er met behulp van vele tientallen medewerkers en op basis van vele honderden lemmata (personen, genootschappen, verenigingen, tijdschriften, symbolen, gebeurtenissen enzovoort) de taalstrijd, de nationale beweging en de beweging voor geestelijke en materiële opgang die de V.B. was (geweest), in kaart. Bovendien bevatte het werk een groot aantal overzichtsartikelen die, hoewel van ongelijke waarde, een belangrijke stimulans voor verder onderzoek betekenden.

Weldra kregen de onderzoekers van de geschiedenis van de V.B. ook de beschikking over een eigen tijdschrift. In 1981 werd besloten het orgaan van de Vereniging voor Wetenschap, het in 1940 voor het eerst verschenen Wetenschappelijke Tijdingen (zelf een vervolg op het sinds 1935 gepubliceerde maandschrift Wetenschap in Vlaanderen), geheel te wijden aan de studie van de geschiedenis van de V.B. Wetenschappelijke Tijdingen op het gebied van de geschiedenis van de Vlaamse Beweging (met als redactiesecretaris Gilbert de Smet, sinds 1994 Frans-Jos Verdoodt) werd een forum waarop nieuwe (vaak in het kader van een licentiaatsverhandeling verzamelde) onderzoeksresultaten werden gepresenteerd. De bibliografische overzichten en de recensierubriek maakten het tijdschrift bovendien tot een onmisbare informatiebron, de kritische reacties tot een discussieplatform. Behalve Wetenschappelijke Tijdingen bleef ook het sinds 1957 verschijnende Ons Erfdeel (onder hoofdredactie van Jozef Deleu) een belangrijk publicatiekanaal (met registers op de jaargangen 1957-1992 in 1980, 1984, 1989 en 1994).

Een derde component van de historiografische infrastructuur vormden de archief- en documentatiecentra (voorgesteld in 50 jaar AMVC, 1984). Het reeds in 1933 gestichte Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (oorspronkelijk Museum van de Vlaamsche Letterkunde, in Antwerpen) en de provinciale centra (Provinciale Bibliotheek en Cultuurarchief van het Provinciebestuur van West-Vlaanderen in Brugge en het Provinciaal Documentatiecentrum in Hasselt) kregen tussen 1975 en 1985 het gezelschap van op levensbeschouwelijke basis opgerichte instellingen. Het Katholiek Documentatie- en Onderzoekscentrum (KADOC, Leuven), het Archief en Museum van de Socialistische Arbeidersbeweging (AMSAB, Gent) en het Archief, Documentatie- en Onderzoekscentrum van het Liberalisme (later Liberaal Archief, Gent) verzamelden voor de beoefenaar van de geschiedenis van de V.B. belangwekkend materiaal. Dat gold in nog sterkere mate voor het in 1984 opgerichte Archief en Documentatiecentrum voor het Vlaams-nationalisme (ADVN; zie Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 45 (1986), p. 185-190), waaronder ook een aantal werkgroepen (onder meer Mondelinge geschiedenis) ressorteerden. Voor de studie van de V.B. tijdens de Tweede Wereldoorlog betekende de totstandkoming in 1967 van het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog (in 1996 omgevormd tot Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij, SOMA) een belangrijke stimulans. Het centrum publiceerde vanaf 1969 een reeks Mededelingen-Bulletins (in 1992 vervangen door '30-'50, met dossiers), vanaf 1970 ook Cahiers-Bijdragen (in november 1996 vervangen door Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis/Cahiers d'Histoire de Temps Présent) waarin omvangrijke studies verschenen.

Het spreekt vanzelf dat de studie van de V.B. ook werd gestimuleerd door de uitbouw van de niet specifiek op deze studie gerichte historiografische infrastructuur. Daarbij dient vooral te worden gedacht aan de bibliografische instrumenten met betrekking tot de Belgische geschiedenis. In de 'blauwe reeks' van het in 1955 opgerichte Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis (IUCHG) verschenen bibliografieën voor de periodes 1789-1831 (1960), 1831-1865 (1965), 1865-1914 (1965) en 1914-1940 (1986) (nrs. 15, 37, 38 en 90, respectievelijk door P. Gérin, S. Vervaeck, J. de Belder en J. Hannes, en M. Heyse en R. van Eenoo). Gentse historici stelden tevens Beknopte bibliografieën van de politieke en sociaal-economische evolutie van België samen. In de jaarlijks gepubliceerde en onder leiding van Romain van Eenoo samengestelde lopende bibliografie betreffende de geschiedenis van België, opgenomen in het Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, werd (en wordt) ook de productie over de geschiedenis van de V.B. (onder meer taaltoestanden, gewestvorming, collaboratie en repressie) zo exhaustief mogelijk gerepertorieerd.

De groei van de productie, het verwetenschappelijkings- en professionaliseringsproces en de uitbouw van de infrastructuur gingen gepaard met een inhoudelijke verschuiving. Terwijl de aandacht van de onderzoekers vóór 1970 haast uitsluitend op de 19de-eeuwse V.B. was gericht, had het leeuwendeel van de publicaties na 1970 de 20ste-eeuwse V.B. tot onderwerp. Maar ook daarbij voltrok zich een verschuiving: in de jaren 1970 trokken vooral de Eerste Wereldoorlog en het interbellum de aandacht, in de jaren 1980 en 1990 het interbellum en de Tweede Wereldoorlog. Het beeld van het interbellum evolueerde daarbij van een periode van nasleep (van het activisme) tot een periode van aankondiging (van de collaboratie).

In dit overzicht wordt, gezien de overvloedige productie, geen exhaustiviteit betracht; voor bibliografische volledigheid zij verwezen naar de literatuuropgaven bij de (overzichts)artikelen. Studies die niet uitsluitend over de V.B. handelen, en (aan de V.B. gewijde) tijdschriftartikelen worden slechts bij hoge uitzondering vermeld. De nadruk valt op zelfstandige studies over de V.B. Licentiaatsverhandelingen (niet uitsluitend aan historische departementen aangeboden: zie L. François (e.a.), De vele gezichten van de nieuwste geschiedenis, I, 1992) worden daarbij niet uitgesloten. Zij zijn moeilijk toegankelijk, maar steunen veelal op uitgebreid bronnenonderzoek. De aan de historische departementen aangeboden verhandelingen zijn gerepertorieerd in J.-P. Hendrickx, Répertoire des mémoires de licence et des thèses de doctorat présentés dans les Départements d'histoire contemporaine des universités belges (IUCHG, nr. 100, 1986) voor de jaren 1945-1975, in L. François (e.a.), De vele gezichten van de nieuwste geschiedenis, I, 1995 voor de jaren 1975-1994 en in de regelmatig gepubliceerde lijsten in het Mededelingenblad van de Belgische Vereniging voor Nieuwste Geschiedenis.

De in de ontwikkeling van de V.B. zelf besloten periodisering – van de lange 19de eeuw (1780-1914), over de Eerste Wereldoorlog, het interbellum en de Tweede Wereldoorlog, tot de periode na 1945 – wordt aangehouden. Daarbij is het onvermijdelijk dat sommige studies (die meer dan één van deze fases betreffen) meermaals worden genoemd. Enkel studies gemaakt voor 1996 werden opgenomen.

De lange 19de eeuw (1780-1914) als onderzoeksthema

Onderzoek tijdens de 19de eeuw

Uit een recent aangeboden licentiaatsverhandeling blijkt dat de aandacht voor de 19de-eeuwse V.B. in de sinds 1945 in het secundair onderwijs gebruikte geschiedenisboeken steeds gering is geweest (P. Lernout, KUL, 1990). Nochtans begon de studie van deze 19de-eeuwse V.B. reeds in de laatste decennia van de 19de eeuw, en dat zowel aan Duitse als aan Belgische zijde. Hierbij dienen de namen van Prosper de Haulleville (1870), Alfons Prayon-van Zuylen (1892) en vooral Paul Hamelius te worden genoemd. Hamelius, een leerling van Godefroid Kurth en later hoogleraar Engelse letterkunde aan de Luikse universiteit, beschreef de V.B. in zijn Histoire politique et littéraire du mouvement flamand (1894, 1924<sup>2</sup>) vooral als een (veeleer cultureel dan politiek gerichte) taalstrijd en maakte daarbij een klassiek gebleven onderscheid tussen de Gentse groep rond Jan F. Willems en de Antwerpse groep rond Hendrik Conscience.

Onderzoek na 1900

Studies als die van Hamelius konden pas worden geschreven vanaf het moment, en dat was omstreeks 1860, dat de term 'Vlaanderen' niet langer alleen werd gebruikt om het oude graafschap of de twee provincies in het noorden van het land aan te duiden, maar ook om de hele noordelijke, Nederlandstalige helft van België eenheid te verlenen (zie R. de Schryver, 'Het vroege gebruik van "Vlaanderen" in zijn moderne betekenis', in Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, jg. 41 (1987), p. 45-54). Het wekt dan ook geen verwondering dat de eerste volwaardige geschiedenis van de V.B., de Schets eener geschiedenis van de Vlaamsche Beweging (1906-1909, 3 dln.) van de Gentse hoogleraar Paul Fredericq, als een onderdeel van de eerste synthese van de geschiedenis van het 'moderne' Vlaanderen, Vlaamsch België sedert 1830 (1905-1912, 6 dln. in 7 bdn.), verscheen.

Het coöperatief opgezette Vlaamsch België sedert 1830 was een uitgave van het Willemsfonds, en dat bleek ook uit Fredericqs Schets. De auteur, lid van de progressistisch ingestelde, antiklerikale liberale burgerij en flamingant, zette zowel de katholieke flaminganten als de liberale Franstalige burgerij tegen zich op. Toch was de Schets een waardevol overzicht van de geschiedenis van de V.B. sinds Jan B. Verlooy, niet het minst omdat zij op omvangrijk bronnenonderzoek (en persoonlijke herinneringen) was gebaseerd. De nadruk viel daarbij op de periode na 1870. De Schets nam voor deze periode de vorm van een kroniek aan. De taalwetten, de oprichting van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, de vernederlandsing van het leger, het gerecht en het onderwijs, de contacten met Duitsland, Nederland en Zuid-Afrika, de werking van het Willems- en het Davidsfonds, de Vlaamse pers, het Algemeen-Nederlands Verbond, de grote Vlaamse betogingen: alle uitingen van de V.B. na 1870 werden gedetailleerd gereconstrueerd.

Tegelijkertijd met Fredericqs kroniek verscheen een tweede belangrijk instrument voor de studie van de 19de-eeuwse V.B. De door Theophiel Coopman en Jan Broeckaert samengestelde Bibliographie van den Vlaamschen taalstrijd (1904-1914, 10 dln.) was, anders dan de titel deed vermoeden, geen bibliografie, maar een bronneneditie, die bijna 8000 excerpten uit de meest uiteenlopende bescheiden in verband met de taalstrijd (1787-1886) bevatte. De advocaat Fernand Daumont publiceerde intussen een onvoltooid gebleven Le mouvement flamand en Belgique. I. Ses raisons d'être (1911, 2 dln.), minder een geschiedkundig werk dan wel een onderzoek naar de bestaansredenen van de nationale en democratische strijd die de V.B. in de ogen van de auteur was. In de kort daarna verschenen tweede geschiedenis van het 'moderne' Vlaanderen, het onder leiding van Max Rooses totstandgekomen Vlaanderen door de eeuwen heen (1912-1913, 2 dln.), werd een opstel over de V.B., van de hand van Lodewijk Dosfel, opgenomen.

Onderzoek tijdens de Eerste Wereldoorlog

De gebeurtenissen tijdens de Eerste Wereldoorlog (het activisme, de Flamenpolitik, de Frontbeweging) deden de belangstelling voor de V.B., haar geschiedenis en haar al dan niet nationalistische karakter toenemen. Met name van Duitse zijde werd daarbij een antithese tussen België en Vlaanderen geponeerd, onder meer door Franz Jostes (1916), Franz Fromme (1917) en Paul Rhenanus, pseudoniem van Ludwig Hürter (1918).

De belangrijkste publicist was echter de aan het Generalgouvernement in België verbonden Robert P. Oszwald. Die hamerde in zijn Zur belgischen Frage. Der Nationalitätenkampf der Vlamen und Wallonen (1915, oorspronkelijk als artikel in de Preussische Jahrbücher, 1914) op het oneigenlijke karakter van het Belgische natiebesef en rechtvaardigde op die manier de V.B. als een nationale strijd voor zelfbeschikking. Die these werd ook verdedigd door de Antwerpse letterkundige Karel van den Oever in diens nationalistisch getoonzette De Vlaamsche Beweging. Politiek-historische schets met beschouwingen (1917-1918).

Onderzoek tijdens het interbellum (1)

Zo werd de 19de-eeuwse V.B. steeds meer vanuit een Vlaams-nationalistisch perspectief belicht. Buitenlandse auteurs droegen daartoe bij. De Nederlandse leraar Paul van Overzee, lid van De Dietsche Bond, publiceerde in 1929 De ziekte aan de Zenne. Een historische bijdrage tot het nationaliteitenvraagstuk in het koninkrijk België, waarin een rechte lijn van de 19de-eeuwse V.B. naar het eigentijdse Vlaams-nationalisme werd getrokken. De History of the Flemish Movement in Belgium. A Study in Nationalism (1930, 1968<sup>2</sup>) van de Amerikaan Shepard Clough bezat dezelfde strekking, maar was van blijvender waarde.

Intussen trachtte Hendrik Elias zijn oproep uit 1926 gestand te doen. Tot een synthese kwam het voorlopig echter niet, wel tot de samenstelling in 1928 van een (weinig succesvolle) commissie die het onderzoek naar de geschiedenis van de V.B. diende te coördineren en tot de publicatie van een aantal artikelen in Jong Dietschland. Uit het in 1932 verschenen essay Onze wording tot natie. Inleiding tot de geschiedenis van de Vlaamsche Beweging en de uit datzelfde jaar daterende bijdrage 'Het verleden van het Vlaamsche volk' aan de tweede editie van Vlaanderen door de eeuwen heen (nu onder redactie van Jan B. Denucé en Jan A. Goris) bleek dat Elias in zijn synthese de nadruk wilde leggen op de bewustwording van het Vlaamse volk als natie in zijn ontwikkeling tot een nationale staat. De gegevens voor een dergelijke synthese werden op dat moment verzameld door Maurits Basse, wiens De Vlaamsche Beweging van 1905 tot 1930 (1930-1933, 2 dln.) een vervolg was op de kroniek die zijn leermeester Paul Fredericq had gepubliceerd.

Behalve haar kroniek kreeg de V.B. in deze jaren ook haar filosofie. In 1933 liet historicus en sociaal-filosoof Max Lamberty een Philosophie der Vlaamsche Beweging en der overige sociale stroomingen in België verschijnen. Hij analyseerde de leidende ideeën en stuwkrachten achter de V.B. vanuit een sociaal-psychologisch perspectief en toonde er belangstelling voor de verhouding tussen de intellectuele elite en de massa in de V.B. Soortgelijke beschouwingen zou hij na de Tweede Wereldoorlog onder meer in zijn opstel over 'De Vlaamse Beweging' in de derde, onder redactie van hem zelf en René F. Lissens verschenen uitgave van Vlaanderen door de eeuwen heen (1951-1952) en in zijn overzicht van De Vlaamse opstanding (1971-1973, 2 dln.) tot uitdrukking brengen. Al deze werken droegen, net als de biografie die zijn vrouw later zou publiceren (F. Leys, Max Lamberty, 1977), een sterk apologetisch karakter.

Vier jaar na de Philosophie der Vlaamsche Beweging verscheen het eerste deel van de invloedrijke Geschiedenis van de Vlaamsche en Grootnederlandsche Beweging (1937) van Leo Picard. De auteur, net als Lamberty tijdens de Eerste Wereldoorlog in activistisch vaarwater geraakt, was een oud-leerling van Henri Pirenne. Na de oorlog poogde hij diens gedachte van België als een nationaal syncretisme (een aloude en vreedzame verbondenheid tussen Vlamingen en Walen als afspiegeling van de ligging van België op het kruispunt van de Europese Germaanse en Romaanse culturen) te weerleggen. In het eerste deel van de breed opgezette Geschiedenis behandelde hij de V.B. tot 1870. Hij wierp een aantal problemen en theses op die ook later nog veel stof tot discussie zouden leveren. Een van die theses betrof de verfransing van de progressieve elite ten tijde van de inlijving bij Frankrijk, een verfransing die ertoe had geleid dat de propagandisten van de V.B. na 1830 niet met, maar tegen de elite hadden moeten strijden.

Elias, Lamberty en Picard trachtten greep te krijgen op de hele (19de-eeuwse) geschiedenis van de V.B. Andere onderzoekers richtten hun aandacht op deelaspecten. De Brusselse advocaat en activist Maurits Josson beschreef in diverse pamfletten en in zijn postuum gepubliceerde De Belgische Omwenteling van 1830 (1930, 3 dln.) de Belgische Revolutie als het begin van de onderdrukking van het Vlaamse volk. In Nederland wekten de contacten tussen Nederlanders en Vlamingen belangstelling, getuige onder meer de dissertatie van F.A. Vercammen over Thijm en Vlaanderen (1932) en die van Cath. ter Haar over de houding van de Nederlanders tegenover het 'Vlaamse vraagstuk' in de eerste vier decennia na de Belgische onafhankelijkheid (1933). In Duitsland ging het om de relatie tussen Duitsland en de Nederlanden. Onder redactie van de reeds genoemde Robert P. Oszwald verscheen een bundel over de culturele contacten. De Deutsch-Niederländische Symphonie (1937, 1944<sup>2</sup>) bevatte veel nieuwe gegevens, maar werd ook gekenmerkt door een uitgesproken nationaal-socialistische tendens; Oszwald zou zijn kennis over de V.B. tijdens de Tweede Wereldoorlog onder meer gebruiken om een Vlaams-nationaal-socialistische beweging van de grond te krijgen.

Zo was aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog een aantal stappen in de richting van Elias' synthese gezet. De verwevenheid van geschiedenis en politiek was daarbij echter onmiskenbaar. Veel was politieke propaganda; het ontbrak, zoals de Antwerpse stadsarchivaris Floris Prims in zijn overzicht van De wording van het nationaal bewustzijn in onze gewesten (1939) vaststelde, aan ernstige studie.

De Vlaamse gedachte

Voor ernstige studie zou met name Hendrik Elias na de Tweede Wereldoorlog alle tijd hebben. Nadat duidelijk was geworden dat hij om zijn Vlaams-nationalistische opstelling geen universitaire loopbaan als historicus zou kunnen doorlopen, was hij in de actieve politiek gestapt. Hij speelde van bij de oprichting in 1933 een belangrijke rol in het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) en werd na de dood van Staf de Clercq in 1942 leider van de partij en dat zonder de collaboratiepolitiek ervan fundamenteel te herzien (zie B. de Wever, 'Hendrik Elias: historicus in de politiek', in 1940. België, een maatschappij in crisis en oorlog, 1993, p. 327-335). Dat leverde hem een vijftien jaar durende gevangenschap (1945-1959) op. In die jaren verwezenlijkte hij zijn plannen uit 1926.

Na de nodige aanvullingen te hebben aangebracht, publiceerde Elias in 1963-1965 zijn Geschiedenis van de Vlaamse gedachte (4 dln.). De synthese was dus geen synthese van de geschiedenis van de V.B., wel een geschiedenis van de 'Vlaamse gedachte', zoals die zich in de lange 19de eeuw had ontwikkeld. Elias' geschiedenis was een ideeëngeschiedenis: de aandacht werd niet op de concrete culturele en politieke strijd gericht, maar op de transformaties die het (Vlaams-)nationale besef tussen 1780 en 1914 in de Zuidelijke Nederlanden en België had ondergaan (zie L. Wils, 'Elias of het gevecht met de geschiedenis', in WT, jg. 51 (1992), p. 193-209).

Daarbij accentueerde Elias, geheel in de lijn van zijn Vlaams-nationalistische politieke engagement, de broosheid van het Belgisch nationaal bewustzijn. Dat was, zo schreef hij in het eerste deel ('De grondslagen van de nieuwe tijd, 1780-1830'), al het geval geweest bij de opstandelingen van 1830. En na de Belgische Revolutie was daar geen verandering in gekomen. In de eerste decennia van de Belgische onafhankelijkheid (beschreven in dl. 2, 'Van de taal- en letterkundige hernieuwing naar een politieke beweging, 1830-1859') had zich, naast een wederopluikende Nederlandse en een Belgische gedachte, een Vlaamse gedachte ontwikkeld, die zich oorspronkelijk had beperkt tot een streven naar het herstel van de taaleenheid, maar geleidelijk van de Belgische staat was vervreemd. In de kwarteeuw na 1860 (dl. 3, 'Verwezenlijkingen en ontgoochelingen. De scheiding der wegen, 1860-1883') was de V.B. een steeds bredere stroming geworden, verdeeld door de strijd tussen de verschillende levensbeschouwelijke formaties, maar ook gesteund door de bewustwording van het in België bestaande 'volksdualisme'. Die bewustwording deed naast (en tegen) een nog steeds Belgisch-nationaal voelend flamingantisme een op de hervorming van de staat gericht Vlaams-nationalisme opkomen. In de daaropvolgende decennia (dl. 4, 'Taalbeweging en cultuurflamingantisme. De groei van het Vlaams bewustzijn, 1883-1914') bleef het cultuurflamingantisme weliswaar overheersend, maar werd de druk op de eenheidsstaat steeds sterker: het werd duidelijk dat de trouw aan de Belgische staat slechts voorwaardelijk was. Op die manier verleende Elias het radicale Vlaams-nationalisme van zijn vader, een activistisch ambtenaar die na de Eerste Wereldoorlog relatief zwaar was gestraft, én dat van zichzelf en zijn partijgenoten een (voor)geschiedenis en een betekenis.

De eerste golf van verwetenschappelijking

Dit politieke engagement verhinderde niet dat de Geschiedenis van de Vlaamse gedachte als een standaardwerk werd aanvaard. Dat hing samen met het feit dat Elias, die zelf uitgebreid bronnenonderzoek had verricht, ook de vruchten had kunnen plukken van de verwetenschappelijking die in de jaren 1950 en 1960 begonnen was. Een eerste component van dat proces vormden de bronnenedities. Zo werd onder meer een begin gemaakt met de uitgave van de verzamelde werken van August Vermeylen (vanaf 1951) en Albrecht Rodenbach (vanaf 1956), en verschenen er edities van brieven van onder meer de Duitse dichter en filoloog met grote belangstelling voor de V.B. August Hoffmann von Fallersleben (in 1963, waarover P.H. Nelde, Flandern in der Sicht Hoffmanns von Fallersleben, 1967) en de schrijfster Johanna Berchmans (1964).

Tegelijkertijd werd, vaak in aansluiting bij oudere publicaties, veel biografisch werk verricht, vooral (maar niet uitsluitend) door literatuurhistorici. Er verschenen studies over bekende flaminganten als Hendrik Conscience (en de genese van diens De Leeuw van Vlaendren, 1838, onder meer door Ger Schmook, 1952-1953 en G. Degroote, 1957), Albrecht Rodenbach (door Frank Baur, 1960) en Lodewijk de Raet (door diens neef Max Lamberty, 1961), maar ook minder bekende figuren uit de V.B. kwamen aan bod: de publicist en tijdschriftenuitgever Frans Rens (door Schmook, 1950), de arts en studentenleider August Laporta (Marcel Cordemans, 1959), de arts en toneelauteur Hippoliet van Peene (onder meer R. Muys, 1964), de taalkundige en literator Alfons van Hee (K.M. de Lille, 1963) en vele anderen.

Behalve in de bronnenedities en de biografische studies toonde de verwetenschappelijking zich ook in een groot aantal monografieën over deelaspecten van de 19de-eeuwse V.B. Er werden onder meer studies gewijd aan het laat-18de-eeuwse volksbewustzijn (J. Smeyers, Vlaams taal- en volksbewustzijn in het Zuidnederlands geestesleven van de 18de eeuw, 1959), de verfransing (Marcel Deneckere, Histoire de la langue française dans les Flandres 1770-1823, 1952), de taalpolitiek van Willem I (A. de Jonghe, De taalpolitiek van koning Willem I in de Zuidelijke Nederlanden (1814-1830). De genesis der taalbesluiten en hun toepassing, 1943, 1967<sup>2</sup>, na het reeds in het interbellum gepubliceerde F. Blauwkuip, De taalbesluiten van koning Willem I, 1920), de relatie met de Duitse nationalisten (A. Kruck, Geschichte des Alldeutschen Verbandes 1890-1939, 1954 en H.W. von der Dunk, Der deutsche Vormärz und Belgien, 1830-1848, 1966) en Dietsche Warande en Belfort (J. Persyn, De wording van het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort en zijn ontwikkeling onder de redactie van Em. Vliebergh en Jul. Persyn (1900-1924), 1963). Maar ook andere themata als de gebeurtenissen van 1830, de V.B. in Frans-Vlaanderen, de studentenbeweging en de positie van de clerus werden diepgaander dan voorheen bestudeerd.

De stroom van publicaties en de kwaliteit daarvan bevestigden de academische status van de studie van de 19de-eeuwse V.B. Deze status was haar in het midden van de jaren 1950 verleend door de redactie van de prestigieuze Algemene Geschiedenis der Nederlanden (1949-1958, 12 dln., onder redactie van J.A. van Houtte, J.F. Niermeyer, J. Presser, J. Romein en Hans van Werveke). De AGN bevatte twee afzonderlijke opstellen over de 19de-eeuwse V.B. Het eerste, over de taalstrijd in de jaren 1840-1884, was geschreven door de adjunct-conservator van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven Emiel Willekens (dl. 10, 1955, p. 350-370), het tweede, over de V.B. in de jaren 1885-1914, door Lode Wils (dl. 11, 1956, p. 164-178).

Twee voorgangers

Wils was een van de twee historici die, reeds publicerend in de jaren 1950 en 1960, de tweede golf van verwetenschappelijking inzetten. De andere was de leraar en later Leuvense hoogleraar Maurits de Vroede. Die had reeds onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog een aantal artikelen over de 19de-eeuwse V.B. gepubliceerd, onder meer over het orangisme in de V.B., over Julius Vuylsteke, over het eerste Nederlandsch Congres van 1849 en over Jan F. Willems, Everhardus J. Potgieter en De Gids. Omstreeks 1960 liet hij drie met groot vakmanschap geschreven studies verschijnen. Daartoe behoorden twee, door het Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis (nrs. 8 en 12) uitgegeven werkinstrumenten die een belangrijke impuls voor het verdere onderzoek betekenden: een Bibliografische inleiding tot de studie van de Vlaamse Beweging 1830-1860 (1959) en een overzicht van De Vlaamse pers in 1855-1856 (1960). Het derde boek, De Vlaamse Beweging in 1855-1856. Bijdrage tot een meer verantwoorde kennis van haar evolutie (1960), was een bewerking van het proefschrift waarop de auteur in 1957 bij Hans van Werveke, de Gentse hoogleraar die van 1951 tot 1961 het voorzitterschap van het Willemsfonds vervulde, was gepromoveerd. Na deze studies wijdde De Vroede zich vooral aan de historische pedagogiek. Wél publiceerde hij nog een portret van de flamingant en schilder Juliaan de Vriendt in de politiek en de Vlaamse Beweging (1889-1900) (eveneens in 1960) en een in opdracht van de Kultuurraad voor Vlaanderen geschreven schets Le Mouvement Flamand en Belgique (1975, ook in het Engels).

Wils, aanvankelijk werkzaam in het middelbaar onderwijs en vanaf 1961 eveneens aan de Leuvense universiteit verbonden, publiceerde vanaf het midden van de jaren 1950 kleinere studies over de 19de-eeuwse V.B., onder meer over het Woordenboek der Nederlandsche Taal, het Vlaams petitionnement van 1840, en de Vlaamse studentenbeweging in het aartsbisdom Mechelen (een aantal van deze studies werd verzameld in de afscheidsbundel Vlaanderen, België, Groot-Nederland. Mythe en geschiedenis, 1994, waarin ook studies over de 20ste-eeuwse V.B. werden opgenomen). Maar tegelijkertijd schreef hij, in hoog tempo, afzonderlijk uitgegeven monografieën: De ontwikkeling van de gedachteninhoud van de Vlaamse beweging tot 1914 (1955), Kanunnik Jan David en de Vlaamse beweging van zijn tijd (1957), De politieke oriëntering van de Vlaamse Beweging (1840-1857) (1959) en Het ontstaan van de Meetingpartij te Antwerpen en haar invloed op de Belgische politiek (1963).

In deze werken kwam Wils tot provocerende conclusies: de V.B. was uit enthousiasme voor de Belgische Revolutie ontstaan; pas na enkele decennia was zich een zelfstandig Vlaams bewustzijn beginnen te ontwikkelen; ten gevolge van de denationalisering van de liberale opinie ten tijde van de Franse overheersing was de V.B. in de loop van de 19de eeuw steeds meer een katholieke zaak geworden. Deze laatste stelling werd kracht bijgezet in het eerste deel van Wils' opus famosum, Honderd jaar Vlaamse Beweging, dat in 1977 zou verschijnen en de ondertitel Geschiedenis van het Davidsfonds tot 1914 zou dragen. Honderd jaar Vlaamse Beweging, geschreven naar aanleiding van het eeuwfeest van het Davidsfonds, was echter meer dan een biografie van deze vereniging: het was een synthese van de geschiedenis van de V.B., en die V.B. werd, zo maakte Wils ook hier duidelijk, gedragen door katholieken, waaronder de propagandisten van het Davidsfonds.

De critici spraken hun bewondering voor het werk uit, maar verweten Wils eveneens aan myopie te lijden: doordat zijn geschiedenis van de V.B. door de bril van het Davidsfonds was bekeken, was hij gekomen tot "een visie die de Vlaamse beweging tot een filiaal van de georganiseerde catholica reduceert" (M. Reynebeau in Knack van 3 januari 1990; zie het discussiedossier naar aanleiding van dl. 3 van Honderd jaar Vlaamse Beweging, 1989, in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, jg. 106 (1991), p. 236-249, met bijdragen van E. Witte, Adriaan Verhulst en Wils zelf). Wils hield echter voet bij stuk, ook in zijn kritiek op het Vlaams-nationalistische beeld van de geschiedenis van de V.B. En die kritiek maakte school, zodanig zelfs dat de oude Vlaams-nationalistische historicus Arthur de Bruyne het in 1985 nodig achtte zijn jongere collegae op te roepen "nadat we een anti-Pirenneschool gekend hebben (...) en sedert enige jaren de produkten van Wils' anti-Geyl en anti-Eliasschool trachten te verwerken, de eerste stenen te leggen voor de anti-Wilsschool" (WT, jg. 44 (1985), p. 127; zie E. Gerard, 'Vlaanderen- België-Groot-Nederland. De visie van Lode Wils', in Ons Erfdeel, jg. 38 (1995), p. 642-651).

De tweede golf van verwetenschappelijking

Het werk van De Vroede en Wils leidde een tweede golf van verwetenschappelijking in. Deze verwetenschappelijking, in de jaren 1970 en 1980, was niet het monopolie van de Leuvense universiteit. Ook in Gent toonde zij zich. Jan Dhondt zelf, de leidende contemporanist aan de Gentse universiteit, had vanaf 1965 meer belangstelling voor de (geschiedenis van de) V.B. gekregen. Onder impuls van zijn werkleider Romain van Eenoo, in wiens proefschrift over Partijvorming en politieke strekkingen bij de cijnskiezers te Brugge, 1830-1893 (1968) nadrukkelijk aandacht aan de V.B. werd besteed, en assistente Els Witte groeide deze interesse. Na de dood van Dhondt in 1972 zouden zij als hoogleraar – Van Eenoo aan de RUG, Witte aan de VUB – het onderzoek terzake verder uitbouwen, onder meer als promotores van een groot aantal licentiaatsverhandelingen.

De nieuwe verwetenschappelijking uitte zich onder meer in een systematischer aanpak van het onderzoek, een diversificatie van het bronnenmateriaal, een (geleidelijke) vernieuwing van de methodologie en een aanboren van nieuwe themata. Er werd pershistorisch en biografisch onderzoek verricht, onderzoek over cultuur en literatuur, onderwijs en studentenbeweging, de taalwetgeving en de buitenlandse contacten, de organisatiestructuur en de verwerving van de politieke macht, en dat zowel vanuit een nationaal als vanuit een lokaal perspectief, maar ook vaak gericht op de verschillende levensbeschouwelijke groepen.

Het pershistorisch onderzoek, vergemakkelijkt door de repertoria van het Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis (zie R. Demoulin, Honderd Bijdragen, 1987), resulteerde vooral in licentiaatsverhandelingen. In een aantal van deze verhandelingen werd de pers in hoofdzaak beschouwd als een spiegel van de publieke opinie ten aanzien van (een bepaalde fase van) de V.B. (zo bijvoorbeeld in de verhandelingen die werden bijeengebracht door Wils, De houding van de politieke partijen tegenover de Vlaamse Beweging in de 19e eeuw, 1972). In andere ging het veeleer om de pers als drager van de V.B. Een dergelijke, ten aanzien van de V.B. 'internalistische' optiek lag ten grondslag aan verhandelingen over onder andere La Flandre libérale, Het Laatste Nieuws en Het Vlaamsche Volk (1894-1898) (C. Camps, RUG, 1977; H. van den Bulck, VUB, 1987 en H. de Ceulaer, KUL, 1970).

De biografische traditie werd voortgezet in verzamelwerken als de door Wils uitgegeven Kopstukken van de Vlaamse Beweging (1978), maar ook, en vooral, in monografieën: er verschenen biografische studies over onder meer de priester-leraar en oudheidkundige Juliaan Claerhout (J. Persyn, 1975), de democraat Lucien Jottrand (H. Strijpers, 1980), de liberalen Emile V. de Laveleye en August de Maere (H. van Velthoven, 1992 en A. Serlet, 1976), de Gentse hoogleraar Julius Mac Leod (H. Bossaert, 1977), de boekhandelaar en publicist Emiel Moyson (C. Weyns, RUG, 1972), de Antwerpse burgemeester Jan van Rijswijck (L. Hancké, 1993), de Brugse arts, cultuurflamingant en katholieke politicus Eugeen van Steenkiste (K. Vandenbussche, KUL, 1978), Jan B. Verlooy (J. van den Broeck, 1980) en de studentenleider Amaat Vyncke (L. Monballyu, 1974). Daarnaast trokken vooral letterkundigen de aandacht: Guido Gezelle natuurlijk (Ch. d'Haen, 1987; M. van der Plas, 1990; J. van Iseghem, 1993 en de specialisten die eigen organen voor de Gezellestudie oprichtten, alsmede zorgden voor bronnenedities als de briefwisseling van Gezelle met E. Rembry en met de Engelsen, respectievelijk het werk van C. Verstraeten, 1987 en B. de Leeuw (e.a.), 1991, 3 dln.), maar ook Jan F. Willems en Ferdinand A. Snellaert (A. Deprez, 1972 en M. de Smedt, 1984), Hugo Verriest (onder meer R. Verschuere, 1975) en diens leerling Albrecht Rodenbach (M. de Bruyne en L. Gevers, 1980), Pol de Mont (G. François, 1982) en vele anderen. Een typologie van de Vlaamse auteur omstreeks 1860 werd door Marijke Verbeke opgesteld (RUG, 1979).

De geschiedenis van de literaire (en taalkundige) V.B. werd ook uitgediept in cultuurhistorische bundels als het door Eugène de Bock gepubliceerde Ondergang en herstel of het begin van de 'Vlaamse Beweging' (1970) of Oostnoordoost. Facetten van de uitstraling van Vlaanderens taal en literatuur (1969) en Een graf in Westende. Literair-historische randschriften (1993) van Ludo Simons. Die reconstrueerde ook de Geschiedenis van de uitgeverij in Vlaanderen (dl. 1, 1984, over de 19de eeuw). Ada Deprez ontsloot door een met haar medewerkers samengestelde, veeldelige Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de negentiende eeuw (sinds 1982) de literaire infrastructuur van de 19de-eeuwse V.B. Het belang van deze ontsluiting bleek onder meer uit de in het 'Huldenummer prof. dr. Ada Deprez' (Studia Germanica Gandensia, nr. 16, 1988) opgenomen studies. In afzonderlijke monografieën werd intussen de 19de-eeuwse toneelletterkunde (C. Tindemans, 1973), de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (W. Rombauts, 1979-1981) en het literaire bewustzijn in Vlaanderen (J. Vlasselaers, 1975) bestudeerd. In een aantal (Gentse) licentiaatsverhandelingen kwam de culturele V.B. eveneens aan bod; zij handelden onder meer over de Gentse en Brusselse toneelverenigingen (D. Proost en S. Aerts, RUG, 1972 en 1983) en over de opera (J. Vandecasteele, RUG, 1994).

Het daarbij aansluitende onderzoek naar de vernederlandsing van het onderwijs en de (katholieke) Vlaamse studentenbeweging profiteerde in hoge mate van de door het Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis (nr. 89) uitgegeven bronneneditie Kerk, onderwijs en Vlaamse Beweging (1980) van Lieve Gevers. Dat onderzoek was reeds omstreeks 1975 op gang gekomen, getuige onder meer de bundel over 'De Groote Stooringe' van 1875 (1975), de tentoonstellingscatalogus over de Vlaamse studentenbeweging te Leuven (1976) en de monografie over De Vlaamsche Vlagge (1976) van Louis Vos en Lieve Gevers. Die laatste promoveerde in 1984 op Bewogen Jeugd. Ontstaan en ontwikkeling van de katholieke Vlaamse studentenbeweging (1830-1894) (uitgegeven in 1987) en publiceerde enkele jaren later nog een geschiedenis van de Hasseltse Jonge Klauwaarts (1986). Ook andere onderzoekers richtten hun aandacht op de strijd om de vernederlandsing van het onderwijs: er verschenen studies over de taalsituatie in het Brusselse lager onderwijs (de licentiaatsverhandelingen van A. Behling-Kading en C. Speetjens, VUB, 1978 en 1981), het Klein Seminarie van Mechelen (de verhandeling van J. Eraly, KUL, 1979) en het Limburgse middelbaar onderwijs (het proefschrift van M. Hanson, 1990), over de Nederlandse congressen (een themanummer van het Documentatieblad van de Werkgroep Negentiende Eeuw, jg. 5 (1971), afl. 2 en H. Vanacker, RUG, 1982) , over Max Rooses (M. Somers, 1978) en Jacob F. Heremans (L. Troch, 1984) en hun betekenis voor de vernederlandsing van het onderwijs (ook van de Gentse universiteit), over de Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding (G. Nuyts, KUL, 1974) en over het katholieke kunsttijdschrift voor jongeren Jong Dietschland (1898-1914) (D. Mattys, KUL, 1994).

In vergelijking met deze overvloed wist de geschiedenis van de taalwetgeving minder belangstelling te wekken, een merkwaardig feit gezien de centrale positie die deze taalwetgeving steeds in het programma van de V.B. had ingenomen. Toch bleef het terrein niet onbetreden. Herman van Goethem, Arthur J. Vermeersch en Lode Wils publiceerden na 1975 artikelen over de taalwetgeving in de Franse Tijd en het Verenigd Koninkrijk. De eerste legde zich verder toe op de studie van het taalgebruik in het gerecht (publicaties in 1980 en 1990) en redigeerde een bundel Honderd jaar Vlaams rechtsleven (1985). De wet van 22 februari 1908 op het taalgebruik in strafzaken vormde het onderwerp van een verhandeling (P. van den Berghe, KUL, 1983). Inzake het (middelbaar) onderwijs werd onderzoek verricht naar het wetsvoorstel-Edward Coremans (K. de Meulder, RUG, 1980). De taalwetgeving in het leger ten slotte werd geanalyseerd in het proefschrift van Richard Boijen (1992) en in kleinere studies van L. de Vos, F.E. Stevens en Luc Coenen.

De Brusselse taalsituatie werd intussen grondig bestudeerd door de medewerkers van het in 1978 opgerichte Centrum voor Interdisciplinair Onderzoek naar de Brusselse Taaltoestanden van de VUB (onder leiding van Els Witte). De resultaten van dit (historisch, maar ook linguïstisch, demografisch, sociologisch en politicologisch) onderzoek werden gepubliceerd in een eigen reeks, Taal en sociale integratie, die behalve een aantal bundels ook monografieën bevatte, onder meer over de taalverschuivingsprocessen in het 19de-eeuwse Brussel (1988), geschreven door Machteld de Metsenaere. In licentiaatsverhandelingen werd intussen verder detailonderzoek verricht (M. Lauwaert-van Buyten, R. van Alboom, A. Bernaerd en E. van Meenen, VUB, 1979, 1981, 1988 en 1992). De taaltoestanden in Leuven werden, tot 1860, bestudeerd in de verhandeling van Wim Mellaerts (KUL, 1988).

De contacten tussen de V.B. en buiten België levende taal- en 'stamverwanten' hadden al vóór 1970 veel aandacht gekregen. Na 1970 nam ook dit onderzoek een wetenschappelijker karakter aan. De studie van de V.B. in Frans-Vlaanderen werd gestimuleerd door de steeds opnieuw uit haar as herrijzende Zannekin-Vereniging en door de verschijning, sinds 1976, van het jaarboek De Franse Nederlanden – Les Pays-Bas français van de Stichting Ons Erfdeel (die naast Ons Erfdeel ook al Septentrion uitgaf, sinds 1972). Het jaarboek bood onder meer ruimere bekendheid aan in licentiaatsverhandelingen besloten onderzoeksresultaten, bijvoorbeeld over het Comité flamand de France (A. Withoeck, RUG, 1985). De Vlaams-Duitse betrekkingen kwamen onder meer aan bod in studies van Ludo Simons over Constant J. Hansen en zijn Aldietse Beweging (1980) en de Vlaamse en Nederduitse literatuur in de 19de eeuw (1982-1985, 2 dln.), en in de verhandeling van Bruno de Corte over het Alldeutscher Verband en het tijdschrift Germania (KUL, 1982). Hoe gering de aandacht van de V.B. voor de Zuid-Afrikaanse Boerenrepublieken was geweest, bleek uit de dissertatie van Jean-Modest Goris (1983).

In deze studies werd de geschiedenis van allerlei (flamingantische, pan-Germanistische of Groot-Nederlandse) organisaties betrokken. Het ontstaan en de werking van dergelijke verenigingen werden na 1970 ook in afzonderlijke studies beschreven. Daarbij kwamen onder meer het Vlaemsch Gezelschap (L. Valcke, RUG, 1971), de met de Meetingpartij gelieerde Nederduitsche Bond (C. Faes, KUL, 1983), de Vlaamsche Broederbond (J. Discart, 1976) en het Algemeen-Nederlands Verbond (M. Cogge, RUG, 1978 en R. Janssens en H. Rahier, KUL, 1978 en 1979) aan bod. De geschiedenis van het ANV werd in 1995, bij het eeuwfeest van het verbond, ook ontleed in een onder redactie van Pieter van Hees en Hugo de Schepper verschenen bundel, Tussen cultuur en politiek.

De wijze waarop de V.B. (onder meer met behulp van deze verenigingen) politieke macht en invloed trachtte te verwerven, bleef lang onontgonnen terrein,– met als uitzondering een licentiaatsverhandeling over de Vlaamsgezindheid van de Vlaamse parlementariërs in het midden van de eeuw (M. van Pottelberghe, RUG, 1974) en enkele verhandelingen over lokale politiek waarin ook aandacht aan de V.B. werd besteed (onder meer M. Reynebeau en A. de Scheirder voor Gent en R. van der Heijden voor het arrondissement Tongeren, RUG, 1977, 1980 en 1987). Dat veranderde door de publicatie van De Vlaamse kwestie 1830-1914 (1982) van Harry van Velthoven. Dit boek bevatte, anders dan de titel suggereerde, geen overzicht van de 19de-eeuwse V.B. Het ging de auteur vooral om een analyse van de tussen 1894 en 1914 gevoerde ontvoogdingsstrijd, om de politieke onmacht die zich daarbij had geopenbaard en om de economische en sociale wortels van deze onmacht. De conclusie was duidelijk: de economische achterstand van de Vlamingen, hun maatschappelijk minderwaardige positie en de machtsusurpatie van de francofone en franskiljonse bovenlaag hadden de V.B. tot onmacht en mislukkingen veroordeeld en het Vlaamse rechtsherstel tot na de Eerste Wereldoorlog uitgesteld. De 19de-eeuwse sociale taalgrens zou daarna ook in het door Luc Boeva samengestelde tentoonstellingsboek Pour les flamands la même chose (1994) worden belicht.

Dergelijke, nationaal georiënteerde studies konden steunen op het fijnmaziger onderzoek naar de positie van de V.B. op lokaal vlak, dat reeds vanaf 1970 – opnieuw: veelal in het kader van een licentiaatsverhandeling – was gedaan. Dat onderzoek betrof het ontstaan en de invloed van de (verschillende strekkingen binnen de) V.B. en de tegenwerking die zij had ondervonden, onder meer in Antwerpen (W. Weyns, RUG, 1970), Brussel (A. Ramael en L. Jansegers, VUB, 1978 en 1982), Gent (P. Wauthoz, ULB, 1970 en E. Langendries, RUG, 1975), Ronse (C. Vancoppenolle, RUG, 1978 en de kroniek van L. Dejonghe, 1986) en Sint-Niklaas (P. van Oyen, RUG, 1985). De meest vernieuwende studie op dit vlak was de door Eliane Gubin (de enige Franstalige specialist van de geschiedenis van de V.B.) gepubliceerde dissertatie over het democratisch flamingantisme in Brussel in de 19de eeuw (1979).

De lokale oriëntatie gaf zelden stof tot discussie; de op de verschillende levensbeschouwelijke formaties gerichte aanpak deed dat wel. De betekenis die Wils in zijn Honderd jaar Vlaamse Beweging aan de katholieken als dragers van de V.B. had toegeschreven (daarmee reagerend op Paul Fredericq), bracht de vrijzinnigen – al werden niet alle studies over de niet-katholieke V.B. door vrijzinnigen geschreven – tot een historiografisch inhaalmanoeuvre. Met name het liberale flamingantisme kreeg in de jaren 1980 en 1990 – opnieuw – veel aandacht. Er verschenen biografische studies over de 'klauwaard en geus' Julius Vuylsteke (J. Verschaeren, 1984; eerder al J.-P. Lissens, RUG, 1970, ook over Frans de Potter), over de journalist, publicist en dagbladeigenaar Julius Hoste (sr.) (Liberaal Archief, 1989) en over Fredericq (E.C. Coppens, 1990). Maar ook de verenigingsgeschiedenis werd te boek gesteld. Dat gold voor het in 1857 ter bevordering en verdediging van het officieel onderwijs opgerichte Van Crombrugghe's Genootschap (D. Verkinderen, 1988) en natuurlijk het Willemsfonds met een Gedenkboek 125 jaar Willemsfonds (1851-1976) (1976; met bijdragen van onder meer A.W. Willemsen, A. Verhulst en W. Prevenier), een in het kader van het Museum van de Vlaamse Sociale Strijd verschenen Het Willemsfonds van 1851 tot 1914 (1993), maar ook de verhandeling van Katleen Fremout (KUL, 1991) over de jonge jaren van een van de vooraanstaande leden van het Willemsfonds, de multatuliaan Julius Pée, en van Iris de Campeneere (RUG, 1992) over de organisatiestructuur en de ledenaantallen. In het overzicht dat in 1989 onder leiding van Adriaan Verhulst en Hervé Hasquin aan twee eeuwen liberalisme in België werd gewijd, ontbrak evenmin een opstel over De taalstrijd (1830-1940) (door E. Durnez, met een vervolg door Verhulst).

Maar ook van socialistische zijde werd deelgenomen aan de "recuperatie van de V.B. door de politieke families" (zoals E. Gubin het in 1981 uitdrukte). Reeds in de jaren 1960 hadden Michel Oukhow (onder meer in de onder leiding van J. Dhondt uitgegeven Geschiedenis der socialistische arbeidersbeweging in België, 1960-1968), Julien Kuypers en Van Velthoven het socialistische aandeel in de V.B. belicht. Dat gebeurde daarna opnieuw in artikelen van onder meer Daisy Devreese en Romain Vanlandschoot. Het was de VUB-hoogleraar Jan Craeybeckx die voor een al te groot enthousiasme waarschuwde: de socialistische interesse voor de V.B. was vóór 1914 beperkt gebleven (Arbeidersbeweging en Vlaamsgezindheid voor de Eerste Wereldoorlog, 1978). Walter Debrock sprak in 1984, doelend op Links en de Vlaamse Beweging, 1780-1914, echter opnieuw over "een verborgen verleden". In een Leuvense verhandeling werd korte tijd later het flamingantische engagement (tot 1916) van Camille Huysmans geanalyseerd (I. Adriaensen, KUL, 1986).

Het onderzoek naar het katholieke aandeel in de V.B. bloeide krachtig, getuige onder andere de hiervoor genoemde studies over de Vlaamse studentenbeweging. Het eeuwfeest van het Davidsfonds leidde omstreeks 1975, behalve tot Wils' synthese (en een licentiaatsverhandeling van B. Raskin, KUL, 1971), tot talloze lokale gedenkboeken (Roeselare, Kortrijk, Dendermonde, Landen...), waarin telkens opnieuw de innige verstrengeling van de godsdienstige en de Vlaamsgezinde overtuiging van de katholieke flaminganten ter sprake kwam. Onder die katholieke flaminganten bevonden zich vele priesters en religieuzen. Maar de weerstand van bepaalde kerkelijke leiders tegen de V.B. werd veel minder gedocumenteerd. Over de houding van de 19de-eeuwse bisschoppen tegenover de V.B. verschenen geen zelfstandige studies.

In scherp contrast daarmee stond de grote belangstelling die priester Adolf Daens en het daensisme wisten te wekken. Elias had reeds in 1940 getekend voor een Priester Daens en de Christene Volkspartij 1893-1907. In het begin van de jaren 1960 had Luc Delafortrie, wiens moeder de dochter van Pieter Daens was, de gebroeders Daens als "mannen van de doorbraak" geportretteerd (in twee studies, later gebundeld in Priester en Pieter Daens, 1973). Op dat moment had de Antwerpse hoogleraar en jezuïet Karel van Isacker al een belangwekkende studie gewijd aan de christelijk-sociale opvattingen van Daens en diens medestanders (Het Daensisme. De teleurgang van een onafhankelijke christelijke arbeidersbeweging in Vlaanderen 1893-1914, 1959, 1965<sup>2</sup>). Wils bracht deze democratisch gekleurde opvattingen in 1969 in verband met een wijdvertakte flamingantische beweging (Het daensisme. De opstand van het Zuidvlaamse platteland, 1969).

Maar ook na deze studies nam de belangstelling niet af. In 1978 werd het Daensmuseum en archief van de Vlaamse Sociale Strijd (Aalst) opgericht; vier jaar later werd een tentoonstelling over Daens georganiseerd (R. d'Haese, Priester Daens 1893-1907, 1982). Monografieën over de verspreiding van het daensisme (H. Landuyt voor Antwerpen, 1973; de catalogus Het Daensisme te Brugge, 1979 en K. Rotsaert voor West-Vlaanderen, 1989, na eerder voor Kortrijk: A. Seynaeve, KUL, 1985) en over verwante bewegingen als het fonteynisme (Rotsaert, 1975), en een overigens weinig belangwekkende bronnenuitgave (door G. van Bockstaele, 'Briefwisseling Priester Daens 1892-1933', in Land van Aalst, jg. 36 (1984), p. 1-192) completeerden het beeld. In 1993 publiceerde Frans-Jos Verdoodt een omvangrijke dissertatie over De zaak Daens, waarin het conflict tussen Daens en de kerkelijke hiërarchie werd uitgediept. Datzelfde jaar verscheen een Lexicon van de Daensistische Beweging (F. van Campenhout). Een aan Daens gewijde film (S. Coninx en D. Impens) populariseerde het thema (zie WT, jg. 53 (1994), p. 113-122), een taak die ook Louis Paul Boon zich al veel eerder had gesteld en die haar beslag had gekregen in zijn Pieter Daens of hoe in de negentiende eeuw de arbeiders van Aalst vochten tegen armoede en onrecht (1971). Zoveel was duidelijk: Daens en het daensisme fascineerden. Hun tragiek lokte een kritische betrokkenheid uit. Dat was precies het gevoel dat de gehele literatuur over de 19de-eeuwse V.B. na 1970 aankleefde. Het verving het al te grote engagement van vóór de verwetenschappelijking, maar verhinderde op die manier bloedeloosheid.

De Eerste Wereldoorlog als onderzoeksthema

Onderzoek tijdens het interbellum (2)

De lotgevallen van de V.B. tijdens de Eerste Wereldoorlog hebben steeds een belangrijke plaats ingenomen in de historiografie van de 'Grote Oorlog' (zie de onder leiding van P. Lefèvre en J. Lorette opgestelde bibliografie België en de Eerste Wereldoorlog, 1987, p. 376-398). Dat gold met name het activisme, de Flamenpolitik en de Frontbeweging. Zij vormden reeds in de eerste jaren na de wapenstilstand het thema van historisch-politieke beschouwingen.

Inzake het activisme werd in die jaren een 'bronnenoorlog' gevoerd. De oud-activisten (maar ook de passivisten) en hun sympathisanten poogden de schade te beperken door documenten uit te geven die moesten bewijzen dat het activisme door francofone drijverijen was uitgelokt en dat de bestraffing van de activisten opnieuw getuigde van het onrecht dat de Vlamingen steeds door het Belgisch staatsapparaat was aangedaan. De bundel Activisten (1919) van het Julius Vuylsteke-fonds en de door Vlaams-nationalisten uitgegeven activistenprocessen als Dr. August Borms voor het gerecht (1920; later ook August Borms, Tien jaar in den Belgischen kerker, 1930) werden echter beantwoord door publicaties van Belgisch-nationalistische zijde. Th. Heyse publiceerde een L'occupation allemande en Flandre. Index documentaire. I. L'université flamande (1918-1919, 2 dln.), bedoeld om de vernederlandsing van de Gentse universiteit voorgoed onmogelijk te maken en zoveel mogelijk activisten met naam en toenaam aan te klagen. De oud-krijgsgevangene Armand Wullus (pseudoniem: Rudiger) voerde, mede op basis van in Duitsland opgespoorde archieven een heftige campagne tegen de activisten (onder meer Un livre noir de la trahison activiste, 1920 en Flamenpolitik. Suprême espoir allemand de domination en Belgique, 1921). In 1928 gaf de Ligue nationale pour l'unité belge met hetzelfde doel een voor het verder historisch onderzoek belangwekkende selectie uit Les Archives du Conseil de Flandre uit.

Op die manier ontstond in de historiografie een afwijzend beeld van het activisme (gecanoniseerd in H. Pirenne, La Belgique et la guerre mondiale, 1929). Uit België gevluchte oud-activisten poogden dat beeld in de jaren 1930 in apologetische geschriften te ontkrachten, soms op volstrekt onbetrouwbare gronden (Johan Eggen van Terlan, 'Bijdrage tot de geschiedenis van de Vlaamsche Beweging gedurende den oorlog', in De Wilde Roos, 1931), soms op partijdige maar informatieve wijze (Arthur Faingnaert, Verraad of zelfverdediging? Bijdragen tot de geschiedenis van de strijd voor de zelfstandigheid van Vlaanderen tijdens den oorlog van 1914-1918, 1933). De memoires van de plaatsvervangend rector van de vernederlandste universiteit van Gent tijdens de oorlog Reimond Speleers (1930), de oud-activist en redactiesecretaris van De Schelde (1919-1936) Karel Angermille (1931) en de op dat moment opnieuw collaborerende Marcel van de Velde (1941, een hoofdzakelijk door Jan D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard geschreven Geschiedenis van de Jong-Vlaamsche Beweging 1914-1918) moesten hetzelfde doel dienen.

De Flamenpolitik had in Duitsland intussen voor een polemiek gezorgd. Ernst W. Bredt had haar in 1926 als een instrument van het Duitse imperialisme ontmaskerd (Der deutsche Reichstag im Weltkrieg. Die Ursachen des deutschen Zusammenbruchs im Jahre 1918). Dat werd door Robert P. Oszwald in verschillende, tussen 1927 en 1931 gepubliceerde werken bestreden: de Flamenpolitik had alleen maar de toepassing van het zelfbeschikkingsrecht der volkeren (dus ook van het Vlaamse volk) beoogd. Net als in de publicaties over het activisme kwam in deze werken ook de Frontbeweging ter sprake. Zij werd ook afzonderlijk behandeld door auteurs die destijds bij de beweging betrokken waren geweest, zoals Jozef Simons in de roman Eer Vlaanderen vergaat (1927, gepubliceerd onder het pseudoniem van Ivo Draulans en door Felix Timmermans geprezen als "het boek dat na Consciences Leeuw van Vlaanderen het meest tot de bewustmaking van ons volk en tot zijn heropstanding heeft bijgedragen") en Hilaire Gravez ('De Vlaamsche Frontbeweging', in Tijdingen van den Raad van Vlaanderen, 1933).

Onderzoek na de Tweede Wereldoorlog

De eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog

Na 1945 kreeg de studie van de V.B. ten tijde van de Eerste Wereldoorlog allereerst vorm in enkele biografieën die overigens van zeer ongelijke waarde waren. In 1951 verscheen Borms. Een leven van liefde en trouw, een onkritische verheerlijking van de in 1946 terechtgestelde oud-activist en oud-collaborateur. Enkele jaren later volgden biografische portretten van een van de tijdens de oorlog gesneuvelde voormannen van de Frontbeweging Firmin Deprez (L. Ghesquiere, 1956) en van de kapucijn Ildefons Peeters (P. Hildebrand, 1957), de eerste medewerker, de tweede stichter van De Belgische Standaard. In 1963 publiceerde Marcel Cordemans een studie over de oorlogsjaren van de Antwerpse katholieke volksvertegenwoordiger en vriend van Frans van Cauwelaert, Alfons van de Perre, wiens particulier secretaris hij was geweest.

Op dat moment waren de gebeurtenissen waarin deze figuren een rol hadden gespeeld, al beschreven in het in 1959 verschenen tweede deel van de Geschiedenis van de Vlaamsche en Grootnederlandsche Beweging van Leo Picard (samen met dl. 1 heruitgegeven als Evolutie van de Vlaamse Beweging van 1795 tot 1950, 1963, 3 dln.). Tien jaar later publiceerde Hendrik Elias zijn tweede grote werk, 25 jaar Vlaamse Beweging 1914-1939 (1969, 4 dln.), waarvan het eerste deel over de Eerste Wereldoorlog en zijn onmiddellijke nasleep handelde. Het was het hoogtepunt van de Vlaams-nationalistische geschiedschrijving over deze periode, zowel door de rijkdom aan gegevens die het bevatte, als door de strekking: het activisme werd er beschreven en verontschuldigd als een natuurlijke doorbraak (een reactie op de anti-Vlaamse hetze vanuit Franstalige kringen) van het politieke nationalisme in de V.B.

Een veranderend klimaat

Maar Elias' 25 jaar Vlaamse Beweging verscheen ook op een moment dat het klimaat veranderde. Twee publicaties lagen hieraan ten grondslag. De eerste was het bekende Griff nach der Weltmacht. Die Kriegszielpolitik des kaiserlichen Deutschlands, 1914-18 (1961) van de Hamburgse hoogleraar Fritz Fischer (zie het opstel van G. Taal in A.H. Huussen jr. (e.a.) (red.), Historici van de twintigste eeuw, 1981, p. 246-264). Fischer ontkende in dit boek (en talloze latere publicaties) dat Duitsland door de andere grote mogendheden "omsingeld" was geweest en daardoor tot een oorlog was "gedwongen". Hij onthulde integendeel een door de Duitse regering ontworpen en door brede lagen van de bevolking gesteunde expansiepolitiek, waarvan ook de Flamenpolitik een onderdeel was geweest. Franz Petri poogde deze interpretatie nog te ontkrachten ('Zur Flamenpolitik des I. Weltkrieges', in Dauer und Wandel der Geschichte, 1965, een bewerking van een door hem zelf opgesteld militair rapport uit 1943), maar zonder succes: de studie die Frank Wende in 1969 over Die belgische Frage in der deutschen Politik des Ersten Weltkrieges publiceerde, ondersteunde Fischers theorie van een actieve Duitse politiek in België. Het activisme bleek dus niet zo "natuurlijk" te zijn geweest als Elias had willen laten geloven; de Flamenpolitik was, anders dan Petri had geschreven, meer geweest dan een "loutere tegemoetkoming" aan de wensen die van Vlaamse zijde aan de bezetter waren geuit.

De tweede publicatie was een bronneneditie. In 1971 gaf de Leuvense hoogleraar Reginald de Schryver de Gedenkschriften over Vlaamse Beweging en Belgische Politiek 1895-1918 uit het archief van Frans van Cauwelaert uit (zie ook de licentiaatsverhandeling over de jonge Van Cauwelaert door M. van Mechelen, KUL, 1975). Deze editie richtte, net als Cordemans' boek over Alfons van de Perre, de aandacht op het passivisme, het Belgisch-loyale flamingantisme en de oorsprong van het minimalisme in de Eerste Wereldoorlog. De V.B. was, zo bleek, tijdens de oorlog niet alleen door de activisten 'gediend'. Zij zou er na de oorlog de vruchten van plukken.

Nieuw materiaal en een nieuwe visie

In het verlengde van deze publicaties werd in het begin van de jaren 1970 nieuw materiaal verzameld. Het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek stelde de onderzoekers microfilms ter beschikking met documenten betreffende België uit het archief van het Duitse ministerie van buitenlandse zaken. In licentiaatsverhandelingen werden gegevens bijeengebracht over de Vlaamse oorlogspers (M. Ureel, KUL, 1970; zie ook G. Bulthé, 1971), het activisme (in Limburg, Brussel en Antwerpen: M.-J. Leemans, A. van Herreweghen en A. Baeyens, KUL, 1972 en 1973), de Raad van Vlaanderen (R. Vermetten, KUL, 1974) en het 'actief passivisme' (R.M. Steyaert, KUL, 1972). De Groningse leraar en historicus Lammert Buning publiceerde, behalve een biografie van Jan D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard (1976), een lange reeks artikelen in Wetenschappelijke Tijdingen (1973-1979) over het activisme en het Hollandse grootneerlandisme, vaak onkritisch maar altijd met een hoog informatiegehalte.

Uit dit nieuwe materiaal rees een nieuw beeld van de V.B. tijdens de Eerste Wereldoorlog op. Dat beeld hield een definitieve breuk met de Vlaams-nationalistische voorstelling van Hendrik Elias en diens voorgangers sedert 1918 in: de vaderlandse Godsvrede was niet door de Franstaligen, maar door de flaminganten verbroken; de activisten waren weinig idealistische pionnen op een Duits schaakbord geweest; bepaalde Nederlandse Vlamingenvrienden waren als vertrouwensmannen voor Duitsland opgetreden; Frans van Cauwelaert en diens medestanders waren geen 'slappelingen' geweest, maar nuchtere politici die de Duitse propaganda hadden doorzien. Dat was het beeld dat in 1974 door Lode Wils, die de grenzen van zijn onderzoek over de geschiedenis van de V.B. van de 19de eeuw naar de Eerste Wereldoorlog en het interbellum had verlegd, werd gesynthetiseerd. Flamenpolitik en Aktivisme was er het resultaat van.

De nieuwe visie schokte. Dat bleek onder meer uit de heftige discussies op het colloquium dat eind 1974 te Leuven over de Vlaamse Beweging en Eerste Wereldoorlog werd georganiseerd. Op dit colloquium bleek echter ook hoezeer de studie van de V.B. tijdens de Eerste Wereldoorlog zich had verbreed. De Frontbeweging, de Flamenpolitik, het activisme en het passivisme werden er vanuit de meest diverse hoeken belicht: kardinaal Désiré Mercier, Camille Huysmans, Joris Helleputte, de katholieke Vlaamse studentenbonden in bezet gebied – zij figureerden allen in de nieuwe geschiedenis (De Vlaamse Beweging tijdens de Eerste Wereldoorlog. Mededelingen van het Colloquium ingericht te Leuven op 15 en 16 november 1974, 1974; zie ook de artikelen van Theo Luykx, R. de Schryver en F. Wende in Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 34 (1975), kol. 193-224).

Microscopisch onderzoek na 1975

Na 1975 ging deze thematische verbreding verder. Tegelijkertijd trad een verdieping van het onderzoek in. De theses van Lode Wils werden getoetst en uitgewerkt, zowel door het verzamelen en aanboren van nieuwe bronnen als door een gedetailleerd onderzoek van nauw omschreven studiegebieden. Zoals dat het geval was bij de studie van de 19de-eeuwse V.B. speelde ook op dit vlak het pershistorisch onderzoek een belangrijke rol. In licentiaatsverhandelingen werden onder meer de inhoud van het katholieke passivistische emigrantenweekblad De Stem uit België en van het van een Belgisch-loyaal flamingantisme naar een activisme geëvolueerde dagblad De Vlaamsche Stem (A. Callens en P. Bentein, KUL, 1980 en 1985) en de reacties van de Vlaamse pers op de repressie van het activisme (C. van Everbroeck, ULB, 1981) geanalyseerd. Intussen werd in talloze artikelen, van de hand van onder meer Luc Vandeweyer, het Vlaams-nationalistische perslandschap in kaart gebracht.

Het activisme werd op lokaal vlak bestudeerd, wat ook al in de verhandelingen uit het begin van de jaren 1970 het geval was geweest. Naast de verhandelingen van Eric de Boeve en Veronique Michiels (RUG, 1982 en 1986) werd het Gents activisme microscopisch onderzocht door Daniel Vanacker, die bovendien als eerste intensief het archief van de Raad van Vlaanderen raadpleegde (Het aktivistisch avontuur, 1991). Het Antwerpse activisme werd gereconstrueerd door Marc Brants, het Mechelse door Karen van Hoorick (RUG, 1980 en 1993). De (aanloop tot de) von Bissing Universiteit en de moeilijkheden in de eerste naoorlogse jaren werden uiterst gedetailleerd bestudeerd in een groot aantal verhandelingen (naast de reeds genoemde: M.-N. Levie en M. de Coster, UCL, 1968 en 1970, en Y. de Cavel, E. Durnez, L. van der Vliet en R. Depaepe, RUG, 1970, 1974 en 1979). Karel de Clerck zorgde in 1980 voor een kroniek van de strijd voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Zijn medewerkster Eliane Langendries publiceerde enkele jaren later een bronnenuitgave over De 'Vlaamsche Hoogeschool' te Gent (1916-1918) (1984-1985, 2 dln.). De Flamenpolitik vormde het thema van een boek met grote documentaire waarde, Deutscher Imperialismus und belgischer Nationalitätenkonflikt (1989) van Winfried Dolderer.

Over de Frontbeweging was vóór 1975 weinig oorspronkelijk onderzoek verricht. Luc Schepens had er aandacht aan besteed in het samen met L. Devliegher gepubliceerde Front 14/18 (1968, later bewerkt tot 14/18. Een oorlog in Vlaanderen, 1984); de Vlaams-nationalist Marcel Boey had er in 1974 een geëngageerd werk (Vlaanderen aan de IJzer. Tragedie 14/18) aan gewijd. Ook na 1975 bleef de protestbeweging (en politieke pressiegroep) onderbelicht. Zij kwam zijdelings aan bod in het overzicht dat Ria Christens en Koen de Clercq van het dagelijks leven van de Belgische soldaten aan de IJzer boden (1987), maar nieuwe gegevens leverde dat niet op. Dat gebeurde wel in enkele artikelen over het Vlaamse aandeel in het Belgisch leger dat aan de IJzer stond, en in licentiaatsverhandelingen over de sociale en taalverhoudingen in het leger (H. Keymeulen, KUL, 1987; zie ook P. Houben, KUL, 1980) en de objectieven van de Fronters (K. Bultinck, RUG, 1988). Uit eigen schoot verschenen nog de Getuigenissen van een frontsoldaat: 1914-1918 (door J. Vermeiren, 1978) en een biografie van de Sublieme Deserteur en 'afgezant van de Frontbeweging' Jules Charpentier (door A. de Bruyne, 1989).

Over de houding van koning Albert I (en de regering) ten aanzien van de V.B. werd daarentegen wél grondig onderzoek verricht. Reeds in 1953 waren Les carnets de guerre d'Albert I, roi des Belges (R. van Overstraeten) verschenen. Op het in 1975 georganiseerde colloquium over koning Albert werd Alberts Vlaamsgezindheid geanalyseerd (Handelingen van het colloquium 'Koning Albert', 1976, de bijdrage van R. de Schryver, maar ook andere opstellen). Maar vooral de monografie van Luc Schepens, Koning Albert, Charles de Broqueville en de Vlaamse Beweging tijdens de eerste wereldoorlog (1982) bood nieuwe inzichten in de wijze waarop koning en regering de V.B. tijdens de oorlog hadden trachten te neutraliseren. Haast tegelijkertijd publiceerden Marie-Rose Thielemans en Emile Vandewoude hun Le roi Albert à travers de ses lettres inédites, 1882-1916 (1982).

Eenzelfde belangstelling genoot de kerkelijke leider, Désiré Mercier. Robrecht Boudens tekende in 1975 voor een studie over diens houding ten aanzien van de V.B. (met later aanvullingen in verschillende artikelen), de Duitse theologe Ilse Meseburg-Haubold in 1982 voor een monografie over diens weerstand tegen de Duitse bezetting. Intussen werd ook het daensistisch activisme en Vlaams-nationalisme, geheel in de lijn van de grote aandacht die het vooroorlogse daensisme in deze jaren wekte, uitputtend bestudeerd. In verhandelingen werd met name de overgang van daensisme naar Vlaams-nationalisme in Aalst en de daensistische pers geanalyseerd (G. Vanderbeke en R. d'Haese, RUG, 1973 en 1976, en L. Demunck, KUL, 1983). Frans van Campenhout biografeerde Hector Plancquaert (1986, waarover ook de verhandeling van F.J. Verdoodt, RUG, 1979) en Hilaire Gravez (1992).

De biografische aanpak bleef trouwens populair. Aan activistische zijde werden biografische studies gewijd aan onder meer August Borms (nog steeds onkritisch verheerlijkend, door oud-VNV"er en extreem-rechtse publicist Jos Vinks, 1974 en een 'huldeboek', 1978), de 'literaire heraut van het activisme' René de Clercq (onkritisch door G. Depamelaere, 1976 en 1977, wetenschappelijker door K. Hulpiau, 1986), de erehoogleraar van de von Bissing Universiteit en secretaris-generaal Karel Heynderickx (N. van Campenhout, KUL, 1979), de militante communist Jef van Extergem (C. Dutoit, 1983) en Felix Timmermans (het door M. Somers samengestelde Jaarboek 1991 van het Felix Timmermans-Genootschap, naast de vele idealiserende biografische portretten, onder meer I. van de Wijer, 1986). Aan passivistische zijde ging het onder anderen om Maria Belpaire (H. Schrooten, 1978), de scheutist Jozef Calbrecht (P. Parmentier, KUL, 1989) en de krijgsaalmoezenier Paul Vandermeulen (L. Debruyne, 1992). Veel van deze biografische studies waren, net als veel van de hiervoor genoemde publicaties, ook belangrijk voor de kennis van de V.B. tijdens het interbellum. De lotgevallen van de V.B. in de tussenoorlogse periode waren immers in sterke mate bepaald door de gebeurtenissen in 1914-1918.

Het interbellum als onderzoeksthema

Onderzoek tijdens het interbellum: eigentijdse geschiedschrijving

Die lotgevallen werden reeds in de jaren 1930 bestudeerd. In de kroniek van Maurits Basse werden ze (tot 1930) zorgvuldig opgetekend, ook al liet de auteur zijn afkeer van het Vlaams-nationalisme duidelijk blijken (zoals dat ook ten aanzien van het activisme het geval was). Deelstudies werden gewijd aan de taalwetgeving, de staatshervorming, het rechts- en cultuurleven. Walther Reusch publiceerde een waardevolle studie over Die Sprachgesetzgebung auf dem Gebiete der Verwaltung in Belgien (1935). De Vlaams-nationalistische advocaat Lode Claes schreef in De hervorming van den staat, een uitgave van het Studiecentrum tot Hervorming van de Staat, een opstel over de houding van de "Vlaamsche stroomingen" ten aanzien van het federalisme (1937). De vernederlandsing van het gerecht werd bestudeerd door René Victor, die zelf een belangrijke rol in dit proces speelde (Een eeuw Vlaamsch rechtsleven, 1935; later ook Schets ener geschiedenis van de Vlaamse Conferentie der Balie van Antwerpen, 1885-1960, 1961). Het werk van de in 1929 op jonge leeftijd overleden Oscar de Gruyter, de motor achter het Fronttoneel (1918) en Het Vlaamsche Volkstooneel (1920), werd in 1934 geboekstaafd.

De eerste naoorlogse interpretaties

Na de Tweede Wereldoorlog bleef het aanvankelijk stil; de repressie deed alle aandacht naar de voorbije oorlogsgebeurtenissen uitgaan. Op het einde van de jaren 1950 verschenen echter de eerste syntheses over de V.B. tijdens het interbellum. In het tweede deel van Leo Picards Geschiedenis werd zij, anders dan in het eerste deel, meer als een sociale dan als een nationale beweging behandeld. Dat was geheel in overeenstemming met de keuze van de auteur voor de sociaal-democratie (zie later ook zijn Van Vlaamse Beweging naar sociale revolutie. Verspreide geschriften, 1961 en zijn brochure over de vrijzinnigheid en de V.B., 1963).

Kort daarvóór was de dissertatie van Arie W. Willemsen over Het Vlaams-nationalisme, 1914-1940 (1958, herzien en uitgebreid 1969<sup>2</sup>, en de basis van Twintig eeuwen Vlaanderen, dl. 5, 1975) verschenen. Willemsen was een leerling van de Utrechtse hoogleraar en historicus Pieter Geyl, die tijdens het interbellum een vooraanstaande rol in de Groot-Nederlandse Beweging had gespeeld. In 1954 had hij onder diens leiding al een doctoraalscriptie over De ontwikkeling van het Vlaamse nationalisme. De democratische periode, 1918-1933 geschreven.

De dissertatie steunde op een omvangrijk bronnenonderzoek, met dien verstande dat de archieven van Geyl en Hendrik Borginon (die trouwens over de schouder van de auteur had meegelezen) als hoofdbronnen hadden gediend. Zij opende met een uitgebreid hoofdstuk over het activisme (dat Arie W. Willemsen, net als Hendrik Elias dat later zou doen, als een onder de schok van de oorlog plaatsvindende radicalisering van de vooroorlogse V.B. beschouwde) en de Frontbeweging. De nadruk viel echter op de ontwikkeling tijdens het interbellum. De auteur beschreef de jaren 1919-1929 als jaren van teleurstelling voor de V.B., of nog: als het "decennium der kreupele taalwetten". In die periode hadden zich twee stromingen binnen het Vlaams-nationalisme geopenbaard: een principiële, maar realistische (vertegenwoordigd door de leiders van de in 1919 opgerichte Frontpartij) en een doctrinaire (aangevuurd door in Nederland verblijvende oud-activisten), die in de loop der jaren aan invloed had gewonnen. Terwijl in de periode 1929-1940 het minimumprogramma was verwezenlijkt, had het Vlaams-nationalisme zich na 1933 steeds meer in autoritaire richting ontwikkeld. Willemsen besteedde aan de periode na 1933 minder aandacht dan aan de jaren vóór 1933 (waardoor het beeld – in de lijn van Borginon – in gematigde richting werd vertekend), maar accentueerde wél de zwaarwegende gevolgen van de na 1933 gevoerde ideologische koers: zij had tot vervreemding van de Vlaamse meerderheid geleid, had de samenwerking tussen Noord en Zuid geschaad en had uiteindelijk tot de collaboratie gevoerd. Tegelijkertijd was de auteur echter van oordeel dat de Vlaams-nationalisten tijdens het interbellum (ook na de Bormsverkiezing van 1928) een grote en doorslaggevende invloed op de inwilliging van de Vlaamse eisen hadden uitgeoefend.

Dat was – uiteraard – ook de mening van Elias. De drie aan de periode 1919-1939 gewijde delen van zijn 25 jaar Vlaamse Beweging waren sterk gericht op het Vlaams-nationalisme waarin hij zelf zo'n belangrijke functie had vervuld. Elias' werk was op vele punten gedetailleerder en rijker gedocumenteerd dan het tien jaar daarvoor verschenen proefschrift van Willemsen. Maar de conclusies van beide auteurs verschilden niet wezenlijk: ook voor Elias was het, net als voor Willemsen, de Vlaams-nationalistische stroming binnen de V.B. geweest die voor de verwezenlijking van de Vlaamse eisen had gezorgd. De autoritaire oriëntering van een groot deel van het Vlaams-nationalisme in de jaren 1930 achtte hij daarbij niet, in dit geval: anders dan Willemsen, van ingrijpende betekenis. In het perspectief van Elias' eigen verleden en dat van zijn partijgenoten kregen dergelijke conclusies het karakter van een individuele en collectieve zelfverdediging.

De interpretaties van Willemsen en Elias werden niet door iedereen aanvaard. Met name Reginald de Schryver (in Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 29 (1970), kol. 103-119) en Maurits de Vroede (in BMGN, jg. 85 (1970), p. 337-345) reageerden tegen wat zij als een overschatting van de betekenis van het Vlaams-nationalisme bij beide auteurs onderkenden (zie ook de kritiek op de eerste editie van Willemsen door J.A. Bornewasser in Tijdschrift voor Geschiedenis, jg. 73 (1960), p. 135-137 en door H. van Werveke, herdrukt in zijn Langs Clio's paden, 1969, p. 143-158). Zij maakten duidelijk dat de 'Vlaamse Belgicisten' binnen de traditionele partijen evenveel, of meer nog, tot de bewustwording van het Vlaamse volk hadden bijgedragen, en vroegen zich zelfs af of een afzonderlijke politieke formatie op zuiver Vlaamse grondslag, zoals de Frontpartij en het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) dat waren geweest, wel onontbeerlijk voor de realisatie van de door de Vlamingen gestelde eisen was geweest. De Schryver en De Vroede waren met andere woorden van mening dat de invloed van de Vlaams-nationalisten heel wat geringer was geweest dan Willemsen en Elias hadden laten uitschijnen: tot de totstandkoming van de taalwetten bijvoorbeeld hadden zij amper bijgedragen. Die waren het werk geweest van hen die de meerderheid van de V.B. hadden vertegenwoordigd, de Vlaamsgezinden binnen de katholieke en socialistische partijen. Het was een debat dat enkele jaren later bij de verschijning van Lode Wils' Flamenpolitik en Aktivisme ook voor de periode van de Eerste Wereldoorlog zou worden gevoerd. Kort vóór de publicatie van dit boek had Wils echter ook een fundamentele bijdrage geleverd tot de discussie over de gebeurtenissen tijdens het interbellum. In 1973 verscheen van zijn hand een zeer uitvoerig opstel over "Bormsverkiezing en Compromis des Belges. Het aandeel van regerings- en oppositiepartijen in de taalwetgeving tussen beide wereldoorlogen" (herdrukt in zijn Vlaanderen, België, Groot-Nederland, p. 321-383).

Een gedenkboekcultuur

Al vóór dit interpretatiedebat zich afspeelde, had zich een ware cultuur van gedenkboeken ingezet. Vanaf het begin van de jaren 1950 verschenen met grote regelmaat gedenkboeken, zowel van Vlaams-nationalisten als van Belgisch-loyale flaminganten, steeds geschreven of samengesteld door sympathisanten en vaak geïnspireerd door het wedervaren van de herdachten of gevierden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het eerste in de reeks was de Vriendenhulde (redactie P. van Molle) die Frans van Cauwelaert in 1950 bij zijn zeventigste verjaardag werd aangeboden. In 1956 volgde pater Desiderius A. Stracke (die zijn tachtigste verjaardag vierde), in 1958 de AKVS-voorman Ernest van der Hallen, in 1961 de taalactivist Flor Grammens, in 1968 de radicale en onberekenbare Vlaams-nationalist Robrecht de Smet, in 1973 Jozef Goossenaerts, de man van de Vlaamsche Wetenschappelijke Congressen en van talloze andere initiatieven op het vlak van de vernederlandsing van de wetenschapsbeoefening (zie ook zijn door F. Sillis samengestelde bibliografie, 1973 en het album bij de herdenkingstentoonstelling in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, 1982).

En ook daarna zou de V.B. blijven gedenken. In 1982 werd de Vlaams-nationalistische volksvertegenwoordiger en collaborateur Ward Hermans door zijn geestverwanten gehuldigd (redactie Bert van Boghout), een eer die hem in 1987 opnieuw, nu samen met de 'fotograaf van het Vlaams-nationalisme' Nestor Gerard, te beurt viel (redactie Edwin Truyens). In 1984 volgde Frans Daels (redactie Gilbert de Smet), in datzelfde jaar Wies Moens (redactie E. Verstraete), in 1991 Hendrik Borginon, in 1994 ten slotte Joris van Severen (Maurits Cailliau en anderen). Al deze gedenkboeken dienden met grote voorzichtigheid te worden geraadpleegd: hulde immers moest er worden gebracht, geen kritiek.

De biografische overvloed

Parallel met de publicatie van de gedenkboeken ontwikkelde zich een rijke biografische (en in mindere mate autobiografische) traditie. Ook deze biografieën, die meestal niet alleen voor de geschiedenis van de V.B. tijdens het interbellum, maar ook voor die ten tijde van de beide wereldoorlogen van belang waren, werden meestal door sympathisanten geschreven. Ook zij getuigden derhalve vaak – niet altijd – van selectiviteit en partijdigheid. Op die manier verschenen biografische studies over pater Jules Callewaert (P.J.A. Nuyens, 1969), Staf de Clercq (reeds door Antoon Mermans, hoofdredacteur en tijdelijk directeur van Volk en Staat, 1942 en daarna door Elias en Frans van der Elst, respectievelijk onder het pseudoniem van F. van Limburg en H. van Westdijk, 1951), Frans Daels (M. Boey, 1972), de Vlaams-nationalistische dienstweigeraar Berten Fermont (A. Goovaerts, 1972) en Ernest van der Hallen (A. Boni, 1950). Van Philip van Isacker werden de nagelaten memoires gepubliceerd (Tussen Volk en Staat, 1953).

Aan Vlaams-nationalistische zijde werd ook Jeroom Leuridan gebiografeerd, door zijn vriend en oorlogsburgemeester van Roeselaere Hendrik Demoen (1963), nadat de 'volkse dichter' Wies Moens al in 1943 zijn eerste biograaf, priester Willem Noé (die in 1946, onder het pseudoniem van Volcout, ook de jezuïet en theologieprofessor Jozef van Opdenbosch zou herdenken), had gekregen. Buiten het Vlaams-nationalisme stonden Alfons van de Perre (Th. Luykx, 1972), Prosper Poullet (L. Moyersoen, 1946) en Edmond Rubbens (M. Cordemans, 1965). Joris van Severen werd geportretteerd door oud-dinaso's of dinaso-sympathisanten (L. Delafortrie, 1963; R. Baes, 1965, en later P. Meeus en M. Cailliau, 1986), de dichter en journalist Raf Verhulst door zijn schoonzoon en opvolger als lector Nederlands in Göttingen Leo Delfosse (1966). Cyriel Verschaeve ten slotte werd aan het woord gelaten door Dirk Vansina (1955) en kreeg een eigen orgaan, de sinds 1970 door het Jozef Lootensfonds uitgegeven Verschaeviana.

Een belangrijke rol in deze biografische traditie speelde Arthur de Bruyne, wiens portret van Jules Charpentier hiervoor reeds werd genoemd. Vóór en tijdens de oorlog actief in de Vlaams-nationalistische jeugdbeweging en het VNV, na de oorlog als journalist in bladen als Rommelpot en 't Pallieterke, publiceerde hij onder meer biografieën van Van Severen (1961, 1983<sup>2</sup>) en Lodewijk Dosfel (1967), portretteerde hij een aantal 'petits vicaires' uit de V.B. (1968) en zette hij een eigen reeks, De kwade jaren (bundels van in 't Pallieterke verschenen artikelen, sinds 1971), op touw. Uit al deze geschriften bleek een grote kennis van allerlei bijzonderheden (vaak bijeengezocht in particuliere archieven), maar ook een koppig vasthouden aan allerlei mythen. Veel voor de geschiedenis van de V.B. tijdens het interbellum (en latere jaren) interessant materiaal werd ook verzameld door Joos Florquin in zijn sinds 1962 verschijnende, op de gelijknamige televisieserie gebaseerde reeks Ten huize van... Ontmoetingen met Vlaamse kunstenaars en andere vooraanstaanden. Dat gold eveneens voor vele bijdragen in Veertig jaar Belgische politiek. Liber amicorum A.E. de Schryver (1968).

Individuele onderzoekers 1950-1970

Zo werd de ontwikkeling van de V.B. tijdens het interbellum in de jaren 1950 en 1960 gesynthetiseerd en bediscussieerd, herdacht en gevierd, gebiografeerd en geportretteerd. Maar in diezelfde jaren verschenen ook enkele monografieën, geïsoleerd van elkaar geschreven, maar door hun vaak hoog wetenschappelijk gehalte een aankondiging van de verwetenschappelijking die zich na 1970 ten volle zou tonen in systematisch ondernomen onderzoek. Uit Nederland kwamen twee belangrijke studies over de rechts-autoritaire stromingen in het interbellum: Ivo Schöffer analyseerde het nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis der Nederlanden (1956, 1978<sup>2</sup>), L.M.H. Joosten de aantrekkingskracht van het fascisme op Nederlandse (maar ook Vlaamse) katholieken (1964). Voor de kennis van de houding van de vrijzinnigen ten aanzien van de V.B. boden de publicaties van G. Albert (Vijftig jaar liberalisme in Vlaanderen, 1963) en vooral van Mieke Claeys-van Haegendoren (Vijfentwintig jaar socialisme. Evolutie van de verhouding van de Belgische Werkliedenpartij tot de parlementaire democratie in België van 1914 tot 1940, 1967) veel nieuwe gegevens en inzichten. De ontwikkeling van de federalistische gedachte werd grondig, zij het weinig overzichtelijk, bestudeerd door Rigo de Nolf in zijn Federalisme in België als grondwettelijk vraagstuk (1968), nadat Wim van den Steene (onder het pseudoniem van W. Houtman) vijf jaar daarvoor al de belangrijkste documenten terzake had verzameld.

Systematisch onderzoek 1970-1995

Vanaf de jaren 1970 kende het onderzoek een haast onbeperkte groei. En net als dat bij de studie van de V.B. in de 19de eeuw en tijdens de Eerste Wereldoorlog was gebeurd, ging ook deze groei gepaard met een systematischer aanpak, een jacht op nieuw bronnenmateriaal en een verruiming van de thematiek. De pers en de emancipatiebewegingen, de cultuurstrijd, de studenten- en jeugdbewegingen, de taalwetgeving, de lokale en regionale inplanting van de V.B. en haar levensbeschouwelijke varianten, het Vlaams-nationalisme, de Groot-Nederlandse Beweging en de V.B. in Frans-Vlaanderen, de protagonisten: alles werd onderzocht. De resultaten van dit onderzoek werden vanaf 1980 gepubliceerd of voorgesteld op colloquia, onder meer over de geschiedenis van de Belgisch-Nederlandse betrekkingen (1980, Acta in 1982) en de rol van de niet-partijpolitieke V.B. (1985).

Het pershistorisch onderzoek was vooral opinieonderzoek: in licentiaatsverhandelingen werd onder meer gepeild naar het beeld dat in het interbellum van de V.B. bij de opiniemakers leefde (L. Salu, G. Vermote en B. van Nevel, RUG, 1970, 1989 en 1994) of naar de Franse perceptie van de V.B. (D. Vanhegen, KUL, 1985). Maar ook hier werd – net als voor de voorafgaande periodes uit de geschiedenis van de V.B. – 'internalistisch' onderzoek verricht, onder meer naar het katholieke Vlaamsgezinde weekblad Elckerlyc, het algemeen weekblad Hooger Leven (1927-1938) en het in 1919 door een groep Antwerpse katholieken onder leiding van August van Cauwelaert opgerichte weekblad Het Vlaamsche Land (H. Verachtert, K. Feremans en I. de Vooght, KUL, 1981, 1993 en 1994).

De studie van de emancipatiebewegingen leunde nog dicht bij de gedenkboekcultuur aan: organisaties of instellingen die tot de Vlaamse ontvoogding hadden bijgedragen op economisch, juridisch of wetenschappelijk vlak, kregen hun geschiedenis bij een jubileum. Op die manier werd de geschiedenis van het Vlaams Economisch Verbond (Th. Luykx, M. Lamberty en F. Wildiers, 1967, later ook B. Henau; zie ook J. van Bever, RUG, 1993), van de Gentse Vlaamse Conferentie der Balie en het Brusselse Vlaams Pleitgenootschap (G. Baert, 1974 en C. Matheeussen, 1992 en de reeds genoemde studies van H. van Goethem en R. Victor), van de Vlaamse Leergangen aan de Leuvense universiteit, de Vlaamse Wetenschappelijke Academies en de Vlaamse Wetenschappelijke Stichting (M. Verleyen en J. Verhaeghe, KUL, 1971 en 1981, en H. Houtman-De Smedt, 1978) en ten slotte van de Vlaamse Toeristenbond (M. Limbourg, VUB, 1987) gereconstrueerd.

De studie van de culturele ontvoogding kreeg onder meer gestalte in verschillende, in de jaren 1970 geschreven licentiaatsverhandelingen over Het Vlaamsche Volkstooneel (H. Vanderheyden, H. Hemelaers en M. Tanghe, KUL, aansluitend bij het De Gruyter-gedenkboek uit 1934, en later overvleugeld door het proefschrift van G. Opsomer) en in studies over de Vlaamse uitgeverswereld (een biografie van Joris Lannoo door R. Vanlandschoot, 1984 en dl. 2 van L. Simons' Geschiedenis van de uitgeverij in Vlaanderen, 1987). Gaston Durnez schreef het levensverhaal van De Standaard (1985, voor de periode 1914-1948), van Alfons van de Perre en Frans van Cauwelaert tot de terugkeer van de 'oude' Standaard na de oorlog.

Sterker dan op deze gebieden toonde de systematische aanpak van het onderzoek zich op het vlak van de Vlaamse studentenbeweging. Dit onderzoek, sterk gericht op de katholieke studentenbeweging, sloot naadloos aan bij het onderzoek over de 19de-eeuwse studentenbeweging. De geschiedenis van het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS) (over het verenigingsarchief: J. van Regenmortel, KUL, 1994), met zijn bloeitijd in de jaren 1919-1927, zijn radicalisering in de daaropvolgende jaren en zijn verhouding met het Jeugdverbond voor Katholieke Actie, kwamen aan bod in een studie over de studentenrevolte van 1924-1925 (geschreven door een van de hoofdrolspelers van destijds, Paul-Felix Beeckman, 1975), in de sinds 1980 uitgegeven AKVS-Schriften (met vele herinneringen van oud-leden van de beweging) en in de synthese die Louis Vos, de belangrijkste promotor van dit onderzoek, in 1982 publiceerde (Bloei en ondergang van het AKVS. Geschiedenis van de katholieke Vlaamse studentenbeweging 1914-1935, 2 dln.; zie Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 42 (1983), p. 115-128 en jg. 44 (1985), p. 45-57 en 157-167). Verschillende monografieën completeerden daarna het beeld (K. Vangenechten, 1983; J. van Meensel, 1986 en E. de Smet, KUL, 1989). Intussen bundelde Mon de Goeyse, oprichter van het Archief en Museum van het Vlaamse Studentenleven (Leuven), zijn artikelen over de geschiedenis van het studentenleven in O Vrij Studentenheerlijkheid. Historisch-studentikoze schetsen (1987); Koen Ravyts belichtte enkele jaren later het studentenapostolaat van de eerder door Pieter Nuyens gebiografeerde pater Jules Callewaert, Frank Staeren de subcultuur van de Vlaamse studenten (KUL, 1990 en 1994). Het studententijdschrift Ons Leven kreeg (voor de periode 1888-1974) afzonderlijke aandacht in verhandelingen van Ann Berteele en Koen Jongbloet (beide KUL, 1988). De lotgevallen van de Gentse studentenverenigingen, waaronder 't Zal wel gaan, tijdens het interbellum werden eveneens diepgaand in verhandelingen bestudeerd (L. Stakenborghs en K. Palinckx, RUG, 1991 en 1994). De katholieke jeugdbeweging deelde in de belangstelling voor de studentenbeweging: de katholieke Vlaamse meisjesbeweging werd beschreven in twee verhandelingen (H. Verbanck en G. Raeymaekers, KUL, 1975 en 1986), de Chirojeugd in het proefschrift van W. Baeten (1993). De vrije jeugdbeweging, de volksdansbeweging en de jeugdherbergen kwamen dan weer aan bod in de verhandeling van Mieke van Doorslaer (RUG, 1980).

Het onderzoek naar de totstandkoming van de taalwetten gebeurde bijna uitsluitend in het kader van licentiaatsverhandelingen. Daarin kwamen de parlementaire opinie inzake de wet op het taalgebruik in het lager en middelbaar onderwijs van 1932 (J.-D. Rycx d'Huisnacht, UCL, 1969), de toepassing van de taalwetgeving inzake het personeelsbeleid (H. Cuypers, KUL, 1979) en de strijd om Brussel (J. Hermans, RUG, 1976 en L. Sieben, VUB, 1984) aan bod. De activiteiten van Flor Grammens werden belicht in verhandelingen over de zogenaamde 'Grammensactie' van 1937-1938 (Y. Geessels, KUL, 1975) en de Commissie voor Taaltoezicht onder de Duitse bezetting (R. Dierickx, VUB, 1987), en in biografische studies (het sympathiserende portret van Louis de Lentdecker over de "rebel die zijn revolutie overleefde", 1985 en de verhandeling van A. Bontinck, KUL, 1992, over de jaren 1899-1940). Verdere bijdragen op dit vlak verschenen in verschillende delen van de reeks Taal en sociale integratie. Inzake de vernederlandsing van het middelbaar onderwijs dient nog te worden gewezen op de verhandeling die Paul Janssenswillen aan het 'eerste Vlaams college', het Sint-Hubertuscollege te Neerpelt, wijdde (KUL, 1986).

Het detailonderzoek van de verhandelingen bood ook de mogelijkheid de ontwikkeling van de V.B. in afzonderlijke steden in kaart te brengen. Zoals dat voor de 19de eeuw voor Antwerpen, Brussel, Gent, Ronse en Sint-Niklaas, voor het activisme voor Brussel, Gent, Antwerpen en Mechelen gebeurde, trokken voor de tussenoorlogse periode Brugge (G. Demarest en R. Verlinde, RUG, 1975 en 1984), Gent (F. Dooremont, L. Claus en P. Brausch, RUG, 1974, 1984 en 1989) en Leuven (J. Hunin, KUL, 1990) de aandacht. Daarbij ging het om allerlei aspecten van de V.B.: de houding van de verschillende politieke partijen, de sociaal-culturele organisaties, de reactie van de Franstalige elite en pers, de strijd om het minimumprogramma, zelfs het Vlaamse bewustwordingsproces binnen de sportverenigingen.

Ook het op levensbeschouwelijke formaties gerichte onderzoek voltrok zich hoofdzakelijk in het kader van licentiaatsverhandelingen. Voor de liberalen werd het overzicht van G. Albert uitgediept in verhandelingen over de Gentse liberalen en de taalkwestie (M. Janssens-Lambert, ULB, 1971) en over de houding van de liberale partij ten aanzien van de V.B. (T. de Graeve, RUG, 1985). Voor de socialisten ging de belangstelling, in het spoor van Mieke Claeys-Van Haegendoren, uit naar de linkerzijde binnen de V.B. (M. Sertyn, VUB, 1973), Camille Huysmans (B. Lamiroy, KUL, 1975) en de Vlaamsgezinden binnen de Belgische Werkliedenpartij (BWP) in de jaren 1930 (R. Coel, VUB, 1981). L. Reyntjens wijdde een verhandeling (KUL, 1971) aan de eerste 'communistische' groepen in Vlaanderen en Brussel en de stichting van de Kommunistische Partij (KP), waarin ook hun standpunten inzake de Vlaamse kwestie uitgebreid aan bod kwamen; Ch. de Smet analyseerde twee jaar later (RUG, 1973) de Vlaamse afdelingen van de KP.

Het meest uitvoerig werd echter het katholieke aandeel bestudeerd. Voor het eerste decennium na de Eerste Wereldoorlog werden verhandelingen gemaakt over de katholieke V.B. in Limburg (A. Knevels, KUL, 1982) en de houding van de katholieke arbeidersbeweging tegenover de Vlaamse eisen (E. Hemelaer, RUG, 1986). Maar het waren vooral de 'spectaculaire' jaren 1930 die de aandacht trokken, veelal in het perspectief van het vervolg dat de gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog zouden krijgen. De concentratiepolitiek van de groep rond Nieuw Vlaanderen (K. Pector, KUL, 1979), het Beginselakkoord KVV-VNV van 1936 (J. Furniere, KUL, 1990), de emotionele propaganda van de katholieke (en de Vlaams-nationalistische) pers bij de landelijke verkiezingen van 1936 (F. Snelders, RUG, 1982), de tweede regering-Paul van Zeeland (1936-1937) en de fascistische tendensen (M. de Clopper, RUG, 1976): de hele ontwikkeling werd gevolgd. De aantrekkingskracht die het rechts-autoritaire gedachtegoed op katholieken kon uitoefenen, het thema dat L.M.H. Joosten voor Nederland had bestudeerd, werd nu ook voor Vlaanderen (en België) behandeld: in het proefschrift van Griet van Haver over de Onmacht der verdeelden. Katholieken in Vlaanderen tussen demokratie en fascisme 1929-1940 (1983), in de bescheiden tentoonstellingscatalogus die Lieven Saerens over katholiek Vlaanderen en de joden in de periode 1933-1940 samenstelde (1989), in de monografie van Joseph Kempeneers over kardinaal Ernest-Joseph van Roey en de Nieuwe Orde (1982). Al deze studies kregen reliëf door de synthese die de monumentale, in 1985 gepubliceerde dissertatie van Emmanuel Gerard over De katholieke partij in crisis (1918-1940) bevatte.

In hetzelfde jaar als de dissertatie van Gerard verscheen het tweede deel van Lode Wils' Honderd jaar Vlaamse Beweging. Het bevatte de geschiedenis van het Davidsfonds van 1914 tot 1936, maar bood, net als het eerste deel, ook veel meer: een overzicht van de V.B. tijdens de Eerste Wereldoorlog en de eerste twee decennia van het interbellum. Wils analyseerde er, geheel in de lijn van zijn artikel uit 1973 ('Bormsverkiezing en Compromis des Belges') en zijn Flamenpolitik en Aktivisme, de Frontbeweging, de Duitse propaganda, de vernederlandsing van de Gentse universiteit, het activisme van de radicale Vlaams-nationalisten en het passivisme van Frans van Cauwelaert en de zijnen tijdens de oorlog. Hij beschreef er het ontstaan van de Frontpartij, de ontwikkeling van het Vlaams-nationalisme tot het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV), de Groot-Nederlandse politiek en de strijd om het minimumprogramma. Daarbij onderscheidde hij twee Vlaamse Bewegingen, een anti-Belgische en een Belgisch-loyale die de door de Vlaams- en Belgisch-nationalisten geconstrueerde antithese tussen Vlaanderen en België weigerde te aanvaarden. Het was duidelijk welke van die twee Wils' voorkeur genoot: net als voor Reginald de Schryver en Maurits de Vroede waren het in zijn ogen niet de extreem-nationalistische minderheidsgroepen, maar wel de gematigde Vlaamsgezinde katholieken (en in veel mindere mate socialisten) geweest die de V.B. tijdens het interbellum hadden voortgestuwd.

Intussen hadden ook de door Arie W. Willemsen en Hendrik Elias als motor van de V.B. beschouwde Vlaams-nationalisten hun nieuwe geschiedschrijvers gekregen. En dat waren er velen, getuige alleen al het aantal publicaties over de (weliswaar niet exclusief Vlaams-nationalistische) IJzerbedevaarten: in 1974 een gedenkboek 50 jaar IJzerstichting, in 1977 Een halve eeuw Vlaams idealisme van Rik de Ghein en Clem de Ridder, in 1988 Volk, word staat van Pol van den Driessche en Rik Verlinde. Zij ademden overigens alle een 'idealistische' geest. Dat was veel minder het geval met de verhandelingen die Jozef Bal, Koenraad Rumes en Francis Weyns aan (onder meer de politieke symboliek van) de tussenoorlogse IJzerbedevaarten wijdden (KUL, 1984 en RUG, 1986 en 1992) of die van Hildegarde Croonenborghs over de geschiedenis van die andere hoogdag van de Vlaams-nationalisten, het Vlaams Nationaal Zangfeest (KUL, 1979).

Ook de geschiedenis van het in 1919 opgerichte Verbond der Vlaamse Oud-Strijders (met het 'IJzertestament' als zijn 'credo') – een van de vele soldaten- en oud-strijdersverenigingen (zie D. Coppieters, RUG, 1984) – werd door sympathisanten en bij jubilea geschreven: de zestigste verjaardag werd herdacht door Guido Provoost (1979), de zeventigste door Peter Lemmens (1989). De eerste had in 1976-1977 al een rijk gedocumenteerde, maar van weinig synthesekracht getuigende monografie over het geheime Frans-Belgisch Militair Akkoord van 1920 en de Vlaams-nationalistische oppositie gepubliceerd (2 dln.). De Vlaams-nationalistische pers werd dan weer vooral in licentiaatsverhandelingen geanalyseerd: het weekblad Vlaanderen (1922-1933) door Luc Vandeweyer (KUL, 1980), De Schelde (1919-1936) en Volk en Staat als organen van het VNV door Tony Verplaetse (RUG, 1980). Over de financiering van De Schelde en Volk en Staat in de periode 1929-1940 publiceerde Etienne Verhoeyen een opvallend dubbelopstel in Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 46 (1987), p. 224-240 en jg. 47 (1988), p. 35-58. De regionale en lokale inplanting van het Vlaams-nationalisme werd grondig bestudeerd voor Limburg in de verhandeling van Ludo Reynders (KUL, 1981), voor West-Vlaanderen in die van Peter Renard (RUG, 1983), voor Lier in die van Piet de Zaeger (KUL, 1994) en voor Mechelen in die van Thomas van Hemeldonck (VUB, 1994); de studie van Anne Himpe over de Vlaamse Huizen (1992) bewoog zich op hetzelfde terrein. Later verrichtte Peter Hoste nog een prosopografisch onderzoek (met generatiestudie) naar het Vlaams-nationalisme op lokaal vlak, in casu in Mortsel en Ieper (RUG, 1995).

De Frontpartij kreeg, in aansluiting bij de studies over de Frontbeweging, aandacht in twee verhandelingen. De ene betrof de houding van de Fronters in het parlement tijdens de periode 1919-1925, de andere het antimilitarisme en het opkomend militarisme in de partij in de jaren 1919-1927 (G. Castermans en K. Lannoo, KUL, 1979 en 1985). Het waren echter vooral de in de jaren 1930 opgerichte Vlaams-nationalistische politieke organisaties die belangstelling wisten te wekken. Daartoe behoorde in de eerste plaats het Verdinaso van (de al eerder gebiografeerde) Joris van Severen. Tussen 1977 en 1987 werden er niet minder dan zeven verhandelingen aan gewijd. Zij handelden zowel over de politieke ideologie (F. van Hollebeke, VUB, 1979 en J. Poisson, RUG, 1980) en de daarin geïmpliceerde mens-, maatschappij- en wereldvisie (R. van den Bossche, KUL, 1977; D. de Mulder en M. van Loocke, RUG, 1982 en 1987) als over de beeldvorming rond Van Severen en zijn beweging (L. Moulaert, KUL, 1987) en over de Waalse dinaso's (P. Janssens, Luik, 1982). In 1987 voegde Jan Creve daar een monografie over de Verdinaso-milities aan toe. De geschiedenis (althans van het orgaan) van de vijf jaar na het Verdinaso opgerichte Duitsch-Vlaamsche Arbeidsgemeenschap (DeVlag) van Jef van de Wiele, die zich tijdens de Tweede Wereldoorlog van een culturele vereniging tot een politieke beweging zou ontwikkelen, werd voor de periode tot 1940 gereconstrueerd door Frieda Meire (RUG, 1977).

Een dergelijke belangstelling gold natuurlijk ook het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV). In Gent werden onder leiding van Herman Balthazar, een van de belangrijkste promotoren van het onderzoek naar het Vlaams-nationalisme tijdens het interbellum (en de Tweede Wereldoorlog), de geografie en de politieke organisatie van de partij systematisch in kaart gebracht. Arrondissement volgde op arrondissement: Gent-Eeklo, Antwerpen, Aalst, Veurne, Oudenaarde, Ieper (E. Boels, Th. Vanderkindere, B. van Rossem, T. Maes, A. Romeyns, G. Verschoore en J. Rossie, RUG, 1976, 1977, 1981, 1984, 1986, 1989 en 1993). Daar bleef het echter niet bij: er werden tevens verhandelingen gemaakt over de (bij het VNV aansluitende) Vlaams-nationalistische vrouwengroepen (G. Kauwenberghs, VUB, 1980 en B. Patroons en A. van Haesendonck, RUG, 1980 en 1985), over het Vlaamsch Nationaal Syndicaat en de Vlaamsche Arbeidsorde (K. Leeman, RUG, 1981) en het antisemitisme in VNV-rangen (M. Depuydt, KUL, 1978 en I. Wolfs, VUB, 1981).

Deze verhandelingen, maar vooral een zeer uitgebreid eigen bronnenonderzoek (waarbij ook veel voorheen onbekend materiaal werd geraadpleegd) vormden de basis van het proefschrift waarop Bruno de Wever in 1992 promoveerde. "Vlag, groet en Leider". Geschiedenis van het Vlaams Nationaal Verbond, 1933-1945 (3 dln. in 6 bdn., bewerkt tot Greep naar de macht. Vlaams-nationalisme en Nieuwe Orde. Het VNV 1933-1945, 1994) was een klassieke, degelijke en in vele opzichten voorbeeldige partijgeschiedenis. De auteur beschreef de wortels van het VNV in de Eerste Wereldoorlog, de voorgeschiedenis van de partij in de jaren 1920, de stichtingsperiode en de geboorteweeën, de organisatorische en ideologische ontwikkelingen, de verkiezingscampagnes en -uitslagen zowel voor de gemeenteraden als voor het parlement, de visie op zowel de binnen- als de buitenlandse politiek, de persorganen, de nevenorganisaties voor vrouwen en voor de jeugd, de verhouding (en de intriges) tussen de leidende figuren – kortom: alles wat in een partijgeschiedenis diende te worden beschreven. Maar hij gaf zijn werk ook een duidelijk perspectief door de vraag naar het al dan niet fascistische karakter van het VNV steeds centraal te stellen. Vlag, groet en Leider bevatte daarom ook een goed onderbouwde conclusie: aan het fascistisch karakter van het VNV viel niet te twijfelen, aan de voorspelbaarheid van de collaboratie daarom evenmin. Op die manier rekende De Wever af met een lange Vlaams-nationalistische historiografische traditie.

Behalve de Vlaams-nationalistische wist ook de Groot-Nederlandse Beweging na 1970 veel aandacht te trekken. Haar oorsprong, haar culturele en politieke doelen, haar ideologische kleur, haar banden met Duitsland, haar verhouding tot de Belgische staat, het Vlaams-nationalisme en het nationaal-socialisme, de rol van haar geschiedschrijvers: het waren evenzoveel kwesties die de voorbije kwarteeuw aan bod kwamen. In eerste instantie gebeurde dat in een reeks door Lammert Buning en Pieter van Hees gepubliceerde artikelen, vooral in Wetenschappelijke Tijdingen. Van Hees was in 1963 te Utrecht afgestudeerd op een doctoraalscriptie over De Vlaamse beweging en de strijd om een Vlaamse hogeschool, 1890-1914. In Utrecht had hij, net als Willemsen, Geyl leren kennen. Zes jaar na diens dood, in 1972, stelde hij een bibliografie van diens werk (inclusief een wegwijzer door diens uitgebreide archief) samen. De volgende jaren wijdde hij zich aan de uitgave van (een selectie van) diens papieren en briefwisseling. Dat resulteerde in twee omvangrijke edities, Geyl en Vlaanderen. Uit het archief van prof. dr. P. Geyl. Brieven en notities (1973-1975, 3 dln., samen met Willemsen) en Briefwisseling Gerretson-Geyl (1979-1981, 5 dln., samen met G. Puchinger). Beide publicaties leidden tot scherpe polemieken tussen 'Leuven' (Vos en Wils) en 'Utrecht' (Van Hees en Willemsen) over de (verborgen) agenda van Geyl en diens compagnon Frederik C. Gerretson (gevoerd in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, jg. 90 (1975), p. 444-457 en 458-473, en jg. 91 (1976), p. 80-81; zie ook E.H. Kossmann, jg. 97 (1982), p. 216-224 en in Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 41 (1982), p. 95-120 en jg. 42 (1983), p. 44-58, 59-63 en 176-192, en verder jg. 45 (1986), p. 176-184 en jg. 49 (1990), p. 171-173; bijdragen van Ludo Simons, E. Defoort, H.W. von der Dunk, P.B.M. Blaas en J. Tollebeek verschenen elders).

De Frans-Vlaamse Beweging (Frans-Vlaanderen) tussen de oorlogen (en na 1940) werd omstreeks 1970 het thema van verschillende studies, ontstaan in de kring van Ons Erfdeel; de auteurs waren André Demedts (1968), Jozef Deleu en Frits Niessen (1968) en Luc Verbeke (1970). Tien jaar later verscheen het proefschrift van Michiel Nuyttens over kanunnik Camille Looten, hoogleraar te Rijsel en meer dan vier decennia lang voorzitter van het Comité flamand de France (1981). Eric Defoort publiceerde in de jaren 1980 onder meer een biografie van de châtelaine flamande M.-Th. le Boucq de Ternas (1985).

De door Nuyttens en Defoort geschreven biografische studies vormden slechts twee voorbeelden van de biografische overvloed die de geschiedschrijving over de V.B. ten tijde van het interbellum na 1970 met die over de V.B. in de 19de eeuw en tijdens de Eerste Wereldoorlog deelde. Die overvloed had, zoals gezegd, al vóór 1970 bestaan, al vanaf de jaren 1950 toen zich naast de voorliefde voor gedenkboeken een biografische traditie had ingezet. De na 1970 geschreven biografische studies waren echter heel wat kritischer getoonzet dan hun voorgangers; zij bestudeerden meer dan zij herdachten. Bovendien steunden zij op een uitgebreider documentatie. Maar ook op deze regel bestonden tal van uitzonderingen.

Op die manier verschenen, behalve de reeds genoemde, biografische studies over onder meer de centrale figuur van het Vlaams-nationalisme in de Turnhoutse Kempen Thomas Debacker (G. van Gorp in Taxandria, jg. 57 (1985) met B. Verhaert in Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 43 (1984) en jg. 44 (1985) als vervolg), Jan Boon, tot zijn benoeming bij het NIR (P. Wouters, KUL, 1981), Frans van Cauwelaert (R. Roemans en H. van Assche, 1963, meer een bloemlezing dan een biografie; M. van Mechelen, 1980 en P. Peeters, KUL, 1987), Staf de Clercq (B. de Wever, 1989, eindelijk ontmythologiserend), de christen-democratische cultuurflamingant, journalist en bibliofiel Marcel Cordemans (L. Boelaert, KUL, 1995), de jurist en essayist Floris Couteele (W. Vandaele, 1983), de industrieel, mecenas en flamingant Lieven Gevaert (W. Janssens, 1994, dilettantisch), Jozef Goossenaerts (L. van Biervliet-Baert, 1983), Ward Hermans (G. Provoost, 1977), Camille Huysmans (R. Roemans en H. van Assche, 1961, eveneens vooral een bloemlezing), de toneelschrijver Paul de Mont als 'ideoloog van Rex' (B. Wyndaele, KUL, 1988), baron Romain Moyersoen (Ludovic Moyersoen, 1986), Paul van Ostaijen (onder anderen G. Borgers, 1970; H.-F. Jespers, 1983 en publicaties in het Van Ostaijen-jaar 1996), de arts en Frontpartij-politicus Gerard de Paep (J. van Remoortere, 1989), de 'anonieme' Paul Pée (E. Defoort, 1991), de Leuvense hoogleraar Karel Pinxten (J. Drouillon, 1982, een voorbeeld van biografische devotie), de priester en godsdienstpedagoog Edward Poppe (F. van de Velde, 1983-1988 en 1994, op weg naar een zaligverklaring), de advocaat en VNV-volksvertegenwoordiger Gerard Romsée (Evrard Raskin, 1995), de germanist Lodewijk Scharpé (I. van de Leest, KUL, 1989), Van Severen, nu als "aristocraat verdwaald in de politiek" (L. Wils, 1994; in 1995 opnieuw, door A. van Severen, het eerste deel van een vertekenende biografie), Robrecht de Smet (W. Lembrechts, KUL, 1982), Odiel Spruytte, de West-Vlaamse priester die zo'n grote invloed op Staf de Clercq had uitgeoefend (P.J. Verstraete, 1990), August Vermeylen (onder meer R. Vervliet, 1990), burggraaf Aloïs van de Vyvere (V. Janssens, 1982) en de sportjournalist Karel van Wijnendaele (G. Vandevenne, KUL, 1988). Het was een indrukwekkende lijst. Zij toonde de populariteit van het interbellum bij de historici. De voor de V.B. dramatische ontwikkelingen tijdens de Tweede Wereldoorlog, de littekens die deze ontwikkelingen op de huid van de naoorlogse Belgische samenleving hadden achtergelaten, en het verlangen oude, daarmee verbonden taboes te doorbreken speelden daarbij een doorslaggevende rol.

De Tweede Wereldoorlog als onderzoeksthema

De aanklagers

De studie van de Tweede Wereldoorlog in België en meer specifiek van de V.B. tijdens de oorlogsjaren kwam traag op gang. In 1945 publiceerde Paul Struye, die tijdens de oorlog voor de clandestiene La Libre Belgique had gewerkt, zijn in die jaren opgestelde rapporten over de openbare mening in bezet België (L'évolution du sentiment public en Belgique sous l'occupation), maar daar bleef het voorlopig bij. Wel kwam al dadelijk een stroom van publicaties op gang, geschreven door om hun medewerking met de bezetter gestrafte advocaten, politici, rechters, journalisten ... vaak van Vlaams-nationalistischen huize. Zij stelden de repressie aan de kaak, verweerden zich tegen verdachtmakingen of tegen de tegen hen uitgebrachte beschuldigingen, rechtvaardigden en idealiseerden hun optreden tijdens de oorlog. Deze haast onoverzienbare getuigenisliteratuur, een perpetuum mobile met talloze variaties op hetzelfde thema, herinnerde aan de literatuur die onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog was verschenen. Zoals dat toen was gebeurd, klaagden de 'slachtoffers' van de repressie en hun sympathisanten ook nu het 'onrechtmatige' karakter van de bestraffing aan in publicaties die nauw met de processen waren verbonden. Een van de 'moederteksten' van deze publicaties was de brochure die een geroyeerd magistraat ('Judices') in 1945 over de Juridische aspecten van de repressie en epuratie in België schreef. De volgende jaren verscheen een aantal procesverslagen, onder meer Het proces Borginon (1948) en Het proces Romsée, secretaris-generaal van binnenlandse zaken (L. de Lentdecker, 1950).

Na 1950 doofde deze procesliteratuur vanzelfsprekend uit. Maar zij werd vervangen door een lange keten van dagboeken en memoires, die aantoonde dat de oorlog voor velen een onvoltooid verleden bleef. In 1952 publiceerde Ernest Claes, die tevoren de repressie al had aangeklaagd onder het pseudoniem van G. van Hasselt (onder meer Gerechtelijke dwaling, 1947) zijn Cel 269 (zie over hem de tentoonstellingscatalogus Ik schreef zoals ik het vertelde: Ernest Claes 1885-1968, 1985). De dichter Lambert Swerts bracht in 1968 zijn Dagboek van een zware tijd. Repressiejaren '44-'50 uit (een kwarteeuw later gevolgd door de memoires van zijn dochter E. Swerts, Mijn tienerjaren in oorlog en repressie, 1994). In 1951 had hij onder het pseudoniem van A. Augusteynen al een portret geschreven van de man wiens rechterhand hij was geweest, de in 1946 gefusilleerde Limburgse VNV-gouwleider Theo Brouns. Diens gevangenisdagboek (1944-1946) werd in 1969 postuum uitgegeven. L.H. Cotvooghel, pseudoniem van Hank Geerts, volgde met zijn Ik was een onwaardige. Memoires van een inciviek (1974) en Memoires van een Arbeidsman (1981), Edgard Delvo met een De mens wikt. Terugblik op een wisselvallig leven 1978), de oud-Oostfronter Willy Vanherp met een Wij vragen (1978<sup>2</sup>) en een Wij kregen geen pardon (1979). Deze dagboeken en memoires werden aangevuld met sterk met het collaborerende Vlaams-nationalisme geëngageerde journalistieke bijdragen over de repressie, vooral van Nemrod, pseudoniem van de franciscaan Renaat de Muyt (Het tweede activisme, 1962 en Het feest van de haat: kollaboratie, verzet, repressie, amnestie, 1966) en Arthur de Bruyne (in 't Pallieterke). Maar ook in romans, onder meer van Jet Jorssen, werd het 'wraakzuchtige' Belgische repressieapparaat aangeklaagd (zie de verhandelingen van D. Dewinter en K. Creyf, KUL, 1987 en 1990).

Deze tendens werd nog versterkt door een aantal gebeurtenissen, zowel in mei 1940 als bij de bevrijding, die na de oorlog tot geruchtmakende 'affaires' uitgroeiden: de Spooktreinen van mei 1940, Abbeville, de dood van Alfons van Assche, Leo Vindevogel en Irma Laplasse. Zij gaven aanleiding tot een lange reeks geëngageerde publicaties, in de eerste plaats aanklachten, pleidooien en apologieën, maar daarnaast ook pogingen de gebeurtenissen nauwkeurig te reconstrueren. De wegvoering naar Frankrijk in mei 1940 van een aantal politieke verdachten (waarover P. Hennes, KUL, 1993) werd al dadelijk na hun terugkeer door deze verdachten gedocumenteerd, in memoires van onder meer Antoon Mermans, Ward Hermans en René Lagrou. In de jaren 1970 trok de zaak opnieuw de aandacht: de oud-collaborateur Walter Roland publiceerde De spooktrein (1972), de bij de repatriëring van de weggevoerden betrokken Hendrik Borginon een brochure, Op zoek naar de weggevoerden van mei 1940 (1973). De gewelddadige dood die Joris van Severen en diens vriend Jan Rijckoort in mei 1940 in Abbeville hadden gevonden, werd uitvoerig verhaald door F. van Berckel (1960) en later grondig gedocumenteerd door Carlos Vlaemynck (1977), die ook nog over de Vlaamse geïnterneerden op het eiland Man (1940-1945) zou publiceren (1984). In 1994 voegde G. Warnis daar nog Het bloedbad van Abbeville, 20 mei 1940 aan toe.

De dood van de zwaar zieke Vlaams-nationalistische abt Modest (Alfons) van Assche, in 1945, tijdens zijn internering, dreef zijn ordegenoten van de Sint-Pietersabdij te Steenbrugge tot hagiografische geschriften: Isidoor Lambrecht publiceerde al in 1948 een portret van zijn voorganger, Arnoldus Smits wijdde in 1986 een uitvoerige biografie aan de betreurde "Kersten en Vlaming" (met aanvullingen en verbeteringen, 1988). Paul Daels, een van de voormannen van de IJzerbedevaart (Van Assche had in 1930 de eerste IJzertoren ingewijd), herdacht de abt in 1971.

Het tragische repressieproces van de katholieke politicus en oorlogsburgemeester van Ronse Vindevogel, dat was geëindigd in zijn executie (waarover G. Ghys, AD Economische Hogeschool Brussel, 1989; over Vindevogels vooroorlogse activiteiten: M. Declercq en J. Versyck, KUL, 1982 en 1985), wekte de verontwaardiging van diens geestelijke en politieke erfgenaam Jan Verroken, die in 1945 een stenografisch verslag (opgesteld door de secretaresse van een van de advocaten der verdediging) van de zittingen van de krijgsraad en het krijgshof uitgaf (in 1994 heruitgegeven onder de titel Het proces Vindevogel). De literator Valère Depauw, na de oorlog zelf veroordeeld, publiceerde vier jaar later een nieuwe aanklacht (onder het pseudoniem van B. van Goor); ook zijn De dood met de kogel (1952) was gewijd aan de gevangenschap en terechtstelling van zijn vriend.

De dood ("wegens verraad en verklikking") van volksvrouw Laplasse ten slotte lokte aanvankelijk weinig reacties uit, ondanks de publicatie in 1949 van haar gevangenisdagboek (door L. de Lentdecker, op initiatief van Walter Bouchery). De heruitgave in 1970, met een inleidende studie van Karel van Isacker (De zaak Irma Laplasse. Stukken voor een dossier, 1970 en Het dossier Irma Laplasse, 1971) leidde echter wel tot commotie, ook in de pers. Van Isacker, voor wie de repressie eveneens "het feest van de haat" was geweest (zoals het in Mijn land in de kering, 1930-1980, 1978-1983, 2 dln. heette), openbaarde het gebrekkige karakter van het onderzoek en verkreeg heropening van het proces. Hij bleef de zaak een kwarteeuw lang volgen en publiceerde het dagboek en zijn kritiek op het strafdossier in 1994 opnieuw. In 1996 werd Laplasse echter voor de tweede maal veroordeeld, zij het dat het postume vonnis nu "levenslang" luidde.

Al deze publicaties toonden hoezeer de kritiek op de repressie het beeld van de (V.B. in de) Tweede Wereldoorlog tijdens de jaren 1945-1980 beheerste. Vele daarvan steunden op de gedachte dat de Belgische staat de bestraffing van de collaboratie in 1945 had gebruikt (misbruikt) om de V.B. definitief de mond te snoeren.

De studie van de Tweede Wereldoorlog sinds 1970

Nochtans was een kwarteeuw na de bevrijding de studie van de Tweede Wereldoorlog in België eindelijk op gang gekomen. In 1970 publiceerde Luc Schepens zijn 1940 – Dagboek van een politiek conflict; een jaar later verscheen L'An 40. La Belgique occupée van Jo Gérard-Libois en José Gotovitch. De oprichting van het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog vormde een krachtige katalysator voor het verdere onderzoek. Uit de bibliografieën die een van de medewerkers van het Centrum, Willem C.M. Meyers, jaarlijks publiceerde (aanvankelijk in de Mededelingen, later in de Bijdragen, ook afzonderlijk gebundeld) bleek dan ook dat de belangstelling van de historici voor de periode 1940-1945 (in de context van de hedendaagse geschiedenis) toenam.

Dat resulteerde reeds in de jaren 1970 in een aantal (ook voor de geschiedenis van de V.B. en de Vlaams-nationalistische collaboratie) belangrijke studies, onder meer over de overgang van Militärverwaltung naar Zivilverwaltung in 1944 (A. de Jonghe, in de Bijdragen van het Centrum, 1970, met daarin ook de strijd tussen het VNV en de DeVlag als centraal thema), het lot dat België in de Duitse politiek was toebedeeld (De Jonghe, 1972 en W. Wagner, 1974) en de oorlogspers (E. de Bens, 1973 en R. Falter, KUL, 1980). Geleidelijk werden ook de thematiek en het perspectief verbreed, onder meer in het werk van Francis Balace en Mark van den Wijngaert. De herdenkingsgolf in het begin van de jaren 1990 bezegelde het succes van het oorlogsonderzoek. Het werd in deze jaren dan ook gebundeld (onder meer in de acta van colloquia als 1940. België, een maatschappij in crisis en oorlog, 1993 en, onder redactie van R. van Doorslaer, Les Juifs de Belgique. De l'immigration au génocide, 1920-1945, 1994) en gesynthetiseerd (bijvoorbeeld door E. Verhoeyen, 1993 en W. Warmbrunn, 1993).

Aangevochten popularisering

Intussen was het oorlogsonderzoek ook gepopulariseerd in de lange reeks van televisie-uitzendingen waartoe de BRT-directie in het begin van de jaren 1970 had besloten. De eerste serie, De verloren vrede (over de periode 1918-1939), werd in 1973 uitgezonden, in 1980 gevolgd door Een bezet land. Maar het was vooral de in het begin van de jaren 1980 uitgezonden serie over De Nieuwe Orde die de aandacht trok. De samensteller ervan, Maurice de Wilde (geadviseerd door een groep hoogleraren), koppelde een doorgewinterd investigative journalism aan een niets en niemand ontziend verlangen alle hete hangijzers bespreekbaar te maken. De manier waarop dat gebeurde, lokte veel kritiek uit (onder meer M. Reynebeau in Nieuw Vlaams Tijdschrift, jg. 35 (1982), p. 698-707; L. Vos in Digo, jg. 6 (1982), p. 69-74 en R. Bauer in Onze Alma Mater, jg. 37 (1983), p. 229-254), maar het einde van de uitzendingen betekende dat niet. De hele reeks liet bovendien een blijvend spoor na in een tiendelige publicatie over België in de Tweede Wereldoorlog (1973-1990, met bijdragen van onder meer P. Louyet, H. van de Vijver en De Wilde). Los van deze reeks zorgden Walter de Bock (De mooiste jaren van een generatie, 1982) en Frank Seberechts (Ieder zijn zwarte, 1994) voor verdere popularisering.

De uitzendingen van De Wilde doorkruisten echter ook de amnestie-campagne die de oud-collaborateurs en hun sympathisanten al dadelijk na de oorlog waren gestart, en die omstreeks 1980 een nieuwe wending had genomen, getuige onder meer de publicaties van de Leuvense hoogleraar en oud-Davidsfondsvoorzitter Raymond Derine (Repressie zonder maat of einde? Terugblik op de collaboratie, repressie en amnestiestrijd, 1978) en de Borms-biograaf Jos Vinks (Van repressie tot Egmont: 35 jaar Vlaamse strijd, 1980). De Wilde en zijn Nieuwe Orde werden in Vlaams-nationalistische milieus dan ook verketterd. De collaboratie vond er opnieuw haar advocaten, waaronder Lode Claes (Het verdrongen verleden. De collaboratie, haar rechters en geschiedschrijvers, 1983) en Louis van Roy (Het taboe van de kollaboratie, 1987). Aan getuigen hadden zij geen gebrek. Die publiceerden opnieuw hun memoires. Frans van der Elst herinnerde zich Advokaat in sombere tijden te zijn geweest (1983). Mark Grammens (1985), Jet Jorssen (1987) en Bert van Boghout (1988) vertrouwden hun lotgevallen (en die van hun familieleden) tijdens de oorlog aan het publiek toe.

Dergelijke publicaties stonden steeds in het teken van "de strijd voor Vlaanderens onafhankelijkheid" (de idealen van de collaboratie) en van "het onrecht dat het Vlaamse volk was aangedaan" (de repressie). Zij bedekten de collaboratie met de mantel der liefde en impregneerden de repressie met een anti-Vlaams karakter. In het derde deel van Lode Wils' Honderd jaar Vlaamse Beweging, dat in 1989 verscheen en dat de geschiedenis van het Davidsfonds in en rond de Tweede Wereldoorlog bevatte, ging het er heel anders toe. Wils verklaarde de collaboratie vanuit de vooroorlogse ontwikkelingen, ontdeed haar van haar schone schijn, ontkende niet dat de naoorlogse repressie met excessen gepaard was gegaan, maar bestreed wel het beeld van deze repressie als een strijd van België tegen Vlaanderen, om het te vervangen door een voorstelling waarin zij (net als de epuratie) een onderdeel werd van de snel escalerende strijd tussen links en rechts in de naoorlogse politiek.

Het thema van de collaboratie 1980-1995

Terwijl het mediagebeuren rond De Wilde zich voltrok en het interpretatiedebat over de motieven van de collaborateurs en de aard van de repressie woedde, tekende zich ook voor de studie van de V.B. tijdens de Tweede Wereldoorlog een verwetenschappelijking af. Dat gebeurde vanaf 1980, één decennium later dus dan dat het geval was geweest voor de studie van de V.B. in de 19de eeuw, de Eerste Wereldoorlog en het interbellum. De activiteiten in en rond het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog hadden de bodem echter al in de jaren 1970 vruchtbaar gemaakt. De wetenschappelijke studies volgden elkaar na 1980 dan ook in hoog tempo op. Inzake de collaboratie belichtten zij de ontwikkeling van de Vlaams-nationalistische organisaties, de militaire, de economische, in mindere mate de culturele, en de politieke medewerking met de bezetter.

De collaboratie van het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) en de Duitsch-Vlaamsche Arbeidsgemeenschap (DeVlag) kreeg, behalve in een aantal hiervoor genoemde studies (waaronder het proefschrift van B. de Wever), aandacht in licentiaatsverhandelingen over de Vlaams-nationalistische oorlogspers (De Nationaal-Socialist, De Toekomst, Balming en Volk en Staat, door D. Vanhees, P. Schrijvers, G. Pollers en S. Devillé, KUL, 1981, 1987 en 1989) en over de houding van de VNV-collaborateurs ten aanzien van de Brusselse problematiek (K. Vanderhaegen, VUB, 1990), en in een bij de verhandeling van Meire aansluitende monografie over de DeVlag (F. Seberechts, 1991). Intussen publiceerde Jef van Dingenen, oud-lid van het VNV, tientallen artikelen over de collaboratiepolitiek van het VNV en zijn leiders. Zij verschenen alle in Broederband, het tijdschrift van de gelijknamige vriendenkring(en) van Vlaams-nationalisten, en werden gebundeld in Zijn doel, zijn middelen. Staf de Clercq, het VNV en de collaboratie (1995). Ondanks de vooringenomenheid waarmee zij werden geschreven, bezaten zij grote informatieve waarde.

De militaire collaboratie werd bestudeerd in verhandelingen over de Vlaamsche Wacht en de paramilitaire formaties van Christiaan Turcksin (L. van Daele en O. Wille, RUG, 1985 en 1990), waarover L.H. Cotvooghel al eerder een idealiserend licht had laten schijnen (De soldaten van de Leider, 1976), en over de Algemeene-SS-Vlaanderen (B. Crombez, RUG, 1993), maar vooral in werken over de oostfronters. Oud-oostfronters droegen daar zelf toe bij, hierbij ondersteund door een eigen infrastructuur (waartoe uitgeverij Etnica en verschillende tijdschriften behoorden). Hun publicaties (geanalyseerd in I. Vannitsen, RUG, 1990) romantiseerden het verleden (onder meer de romans van W. Roland), waren vaak zeer onbetrouwbaar (bijvoorbeeld het kolossale Vlaanderen in uniform, 1940-1950 van J. Vincx, 1980-1984, 8 dln.), maar bezaten soms ook grote documentaire waarde (het collectieve Vlamingen aan het Oostfront, 1973-1975, 2 dln.). In 1989 liet Albert van den Abeele "een verhaal op basis van eigentijdse documenten" over De katholieke jeugd en het Oostfront verschijnen, maar veel belangrijker was de vijf jaar daarvoor gepubliceerde studie van Bruno de Wever, Oostfronters, een breed opgezette en ook op talloze mondelinge bronnen gebaseerde geschiedenis van de Vlamingen die in het Vlaamsch Legioen en de Waffen-SS hadden gestreden. Willy Massin detailleerde later het beeld voor de Limburgse, G. Verbeke voor de Roeselaarse oostfronters (1991 en 1995). Intussen was ook de eigentijdse publieke opinie over de Vlaamse en Waalse oostfrontvrijwilligers al gereconstrueerd (P. Léon, KUL, 1983).

De economische collaboratie (of 'accommodatie') vormde het thema van enkele (overigens niet expliciet op de geschiedenis van de V.B. betrokken) monografieën als die over het tijdens de bezetting gevoerde beleid van de gouverneur van de Société Générale Alexander Galopin (M. van den Wijngaert, 1990) en van kleinere studies van Etienne Verhoeyen en Patrick Nefors. Godelieve de Smet wijdde haar verhandeling aan de Vrijwillige Arbeidsdienst voor Vlaanderen (1940-1944) en zijn scholen en werkkampen (KUL, 1982).

De culturele collaboratie bleef een haast onontgonnen terrein. De reeks België in de Tweede Wereldoorlog bevatte een deel over het culturele leven tijdens de bezetting (dl. 8, door H. van de Vijver, 1990) en er werden verhandelingen gemaakt over het door de DeVlag gepropageerde nationaal-socialistische beeld van kunst en cultuur (D. van Campenhout, KUL, 1981) en over het cultuurleven en -beleid te Antwerpen onder de bezetting (L. Laureyssens, RUG, 1983), maar daar bleef het voorlopig bij. Wél boden ook een aantal biografieën zicht op de culturele collaboratie. Dat gold bijvoorbeeld voor het door Frans van Campenhout geschreven levensverhaal (1994) van de letterkundige Bert Peleman, die tijdens de oorlog zijn 'volksverbonden' poëzie in dienst van de politieke propaganda had gesteld, massaspelen had georganiseerd, en de oostfronters Het Lied van het Vlaamsch Legioen had gegeven.

Een aantal biografische studies, onder meer over Cyriel Verschaeve (R. de Deygere, KUL, 1981 en Verschaeviana 1987, waarin ook aandacht voor Van de Wiele) en edities van persoonlijke documenten (zoals de ongekuiste Oorlogsgedenkschriften van Verschaeve, uitgegeven door R. Vanlandschoot, W. Meyers en R. de Deygere, 1990) verrijkten de kennis van de politieke collaboratie. Daartoe droegen ook een reeks verhandelingen (vooral RUG, sinds 1985; ook KUL) over de verandering en continuïteit van het politieke personeel op gemeentelijk vlak in de periode 1938-1947 bij, evenals de monografie die Jos Bouveroux over het politieke geweld in Limburg tijdens de bezetting publiceerde (Terreur in oorlogstijd, 1984). In dat politieke geweld lag de repressie al besloten.

Het thema van de repressie 1980-1995

De aan de repressieperiode gewijde memoires van Vlaams-nationalisten kregen in de jaren 1980 het gezelschap van een aantal licentiaatsverhandelingen. De gebeurtenissen na de bevrijding werden er objectiever en technischer besproken. In pershistorisch onderzoek werd de publieke opinie ten aanzien van de repressie (en epuratie) in kaart gebracht (A. Laurent, UCL, 1982; C. Knabe, KUL, 1984 en K. Baeyens, RUG, 1990). In andere verhandelingen werd het repressieproces zelf belicht: documenten en cijfermateriaal werden verzameld, het militair-juridische apparaat werd ontrafeld, de parlementaire debatten werden gereconstrueerd, het dagelijks leven in het interneringscentrum werd beschreven (M. Goossens, RUG, 1985 en P. Depuydt, R. Cuppers, W. Ramaekers, S. Segers en P. Elslander, KUL, 1984, 1986, 1987 en 1989).

Daarnaast verschenen enkele buiten het universitaire kader totstandgekomen monografieën. Huguette de Bleecker onderzocht voor de Federatie van Vlaamse Vrouwengroepen de positie van vrouwen in de repressie (1985). De Standaard-journalist Willy Moons schreef over de dynamitering van de IJzertoren in 1945 en 1946 (Het taboe van Vlaanderen, 1986). De Veurnse priester Wilfried Pauwels publiceerde een uitvoerige studie over De verdachten van september 1944. Illegale interneringen tijdens de repressie (1990). Op basis van een breed bronnenonderzoek werden daarin het optreden van verzetsgroepen en de pogingen van de overheid dat optreden te beteugelen geanalyseerd.

Intussen was de "Etude sur la répression de l'incivisme" die substituut-generaal John Gilissen (ook auteur van een Histoire de la répression de la collaboration avec l'ennemi, 1984) in 1951 in de Revue de Droit Pénal et de Criminologie had gepubliceerd, nog steeds de meest solide bron inzake cijfermateriaal over de berechting van de collaborateurs. Op zoek naar een antwoord op de vraag naar de redenen achter de onrust die de collaboratie en haar bestraffing een halve eeuw lang hadden veroorzaakt, startte de Leuvense socioloog Luc Huyse in de jaren 1980 met een groep medewerkers een grootscheeps onderzoek dat op basis van nieuw verzameld statistisch materiaal de Belgische 'neurose' diende te verklaren. Huyse en zijn medewerkers gingen daarbij niet aan de slag met de onder embargo staande en onoverzichtelijke gerechtelijke dossiers, maar met de in het Belgisch Staatsblad gepubliceerde uittreksels van de repressie- en epuratiebeslissingen. Op die manier trachtten zij niet alleen de 'spectaculaire' collaborateurs, maar ook het 'voetvolk' en hun bestraffers in beeld te krijgen.

Het resultaat van het onderzoek verscheen in 1991. Onverwerkt verleden. Collaboratie en repressie in België 1942-1952 (L. Huyse en S. Dhondt, en een naschrift door L. Huyse en K. Hoflack, 1994) beschreef de verschillende gedaanten die de repressie had aangenomen, reconstrueerde de politieke, ambtelijke en gerechtelijke besluitvorming terzake, presenteerde de conclusies van het kwantitatieve onderzoek (de straftoemeting, haar evolutie en de regionale verschillen), ging in op de plaats van de repressie in de wederopbouw van de Belgische politiek, en besloot met een bespreking van het amnestiedossier. Het was een indrukwekkende studie die duidelijk maakte dat de repressie juridisch slecht was voorbereid, dat internering zonder een behoorlijk geformuleerde aanklacht kon geschieden (de 'anomie' van de repressie), dat, zoals ook Lode Wils had gesteld, de repressie niet tegen de Vlamingen was gericht, dat zij, anders dan Wils had benadrukt (zie de polemiek in Ons Erfdeel, jg. 33 (1990), p. 239-243 en 617-618), niet zozeer een strijd tussen links en rechts was geweest dan wel een poging van socialisten, communisten én het katholieke en liberale politieke establishment schoon schip met de collaborateurs te maken. In het onder redactie van Huyse en Hoflack uitgegeven De democratie heruitgevonden. Oud en nieuw in politiek België (1945-1950) (1995) zou een aantal van deze conclusies in een breder kader worden geplaatst.

De verschijning van Onverwerkt verleden betekende uiteraard niet het einde van het repressieonderzoek. Integendeel: er werd nieuw bronnenmateriaal aangedragen. Wilfried Pauwels publiceerde de geheime rapporten die de Gentse historicus F.L. Ganshof in 1944 in opdracht van zijn broer, de Hoge Commissaris van de Staatsveiligheid Walter Ganshof van der Meersch, over de chaotische toestand van het land had opgesteld (1994), Louis van Roy de brieven die geïnterneerden en hun familieleden aan het aartsbisdom hadden geschreven om van de kardinaal hulp en tussenkomst te verkrijgen (1994). Voor deze families, zo werd eens temeer duidelijk, was de bevrijding een drama geweest. Maar ook de leden van het verzet hadden na 1944 een lange strijd om verdienste en erkentelijkheid moeten aangaan (P. Lagrou, KUL, 1989).

De periode na de Tweede Wereldoorlog als onderzoeksthema

Hulpmiddelen

De studie van de V.B. na de Tweede Wereldoorlog, bijna onvermijdelijk eigentijdse geschiedenis, kreeg gestalte in de jaren 1980. Het onderzoek werd vergemakkelijkt door de voorhanden zijnde bronnenedities, bibliografieën en kronieken. De bronnenedities waren periodieke publicaties: het Documentatieblad van de Vlaamse Volksbeweging (sinds 1959) en zijn door de Kultuurraad voor Vlaanderen uitgegeven opvolger Feiten en Meningen (sinds 1966). Veel materiaal inzake de recente ontwikkelingen werd ook verzameld in de jaarboeken Vlaams Archief (sinds 1987) en in Ons Erfdeel (met name betreffende de Nederlandse taal- en cultuurpolitiek). Bibliografieën over de V.B. na 1945 werden in 1972 (door Guido Provoost en Wim van den Steene), 1977, 1983 en 1989 (door Van den Steene) samengesteld. Een reeks kronieken van de gebeurtenissen verscheen sinds 1961 onder de verzameltitel Hoop en wanhoop der Vlaamsgezinden. De auteur ervan was de oud-dinaso, amnestiestrijder en CVP-politicus Herman Todts. De journalisten Fons Robberechts en Jan van der Straeten publiceerden in 1969 een Geïllustreerde generiek van de Vlaamse Beweging.

Monografieën

In een snel aangroeiend aantal monografieën werd de geschiedenis van enkele 'kwesties' en organisaties uitgediept. Ze werden geschreven door participanten, sympathisanten en afstuderende studenten. Herman Deleeck publiceerde reeds in 1959 over De taaltoestanden in het Vlaams bedrijfsleven. Een overzicht van de geschiedenis van de in 1969, naar een idee van Goossenaerts opgerichte serviceclub Marnixring bood Jacques de Ro (1988, aangevuld door P. Laroy, RUG, 1991). Gaston Durnez publiceerde het tweede deel van zijn boek over De Standaard (1993); het bevatte het levensverhaal van de krant van 1948 tot de oprichting van de Vlaamse Uitgeversmaatschappij. Over de kwestie Voeren en de acties van pastoor Hendrik Veltmans schreef G. van Voeren, pseudoniem van Jozef Gouverneur, een betrokken studie (1986-1989, 3 dln.). Het verzet tegen de verfransing in de Platdietse streek werd op even geëngageerde wijze in kaart gebracht door Willem van Dijck (KUL, 1993). De Groot-Nederlandse strijd van Jean-Marie Gantois, leider en bezieler van het Vlaamsch Verbond van Frankrijk, vormde het thema van een verhandeling van Willy Vallaey (KUL, 1986).

De splitsingsgeschiedenis van de Leuvense universiteit en de reacties van de Belgische pers daarop kregen reeds in de jaren 1970 aandacht (F. Vlaemynck (e.a.), interne publicatie KUL, 1974 en W. Jonckheere en H. Todts, 1979). De naoorlogse jeugd- en studentenbewegingen moesten tot de jaren 1980 wachten, maar werden toen, in het spoor van de vele studies die intussen over hun 19de-eeuwse en tussenoorlogse voorgangers waren geschreven, diepgaand geanalyseerd. Twee themata stonden daarbij centraal: de verminderde aandacht voor de V.B. binnen de (katholieke) jeugdbewegingen (L. Schokkaert en T. Peeters, KUL, 1984 en 1989) en de ontwikkeling van de in 1938, in de lijn van het Algemeen Vlaamsch Hoogstudentenverbond opgerichte Vereniging van Vlaamse Studenten van een nationale overkoepeling tot een klein-links studentensyndicaat (M. Vlayen en B. Henkens, KUL, 1982 en 1993, en A. de Wachter, VUB, 1984). De aandacht voor de studentenbeweging in de jaren 1960 sloot bij dit tweede thema aan (W. van der Steen, KUL, 1982). Maar ook het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond vond zijn geschiedschrijvers (W. Weets en P. Baert, KUL, 1991 en 1994). Datzelfde gold voor de Vlaamse katholieke gidsenbeweging (K. Caignie, KUL, 1995).

Ook de V.B. binnen de traditionele partijen kreeg intussen belangstelling, zowel wat de socialisten en de liberalen als de christen-democraten betrof. De historiografie over het socialisme en de naoorlogse V.B. kreeg vorm in studies over de communautaire standpunten van de BSP en hun weerslag op de partijstructuren (E. Verrept, VUB, 1981 en E. de Baene, RUG, 1990), over het "Vlaamse geweten van de BSP" Lode Craeybeckx (W. van Geet, 1989) en het in 1945 opgerichte culturele orgaan, het Vermeylenfonds (1985). Voor de liberalen werd de houding ten aanzien van de communautaire problematiek in de jaren 1958-1966 onderzocht (A. Rydant, VUB, 1988). De christen-democratische V.B. klopte zichzelf op de borst in het door Jan Verroken geschreven Twintig jaar Vlaamse weerbaarheid. De Vlaamse CVP leidt de Vlaamse ontvoogdingsbeweging (1965) en werd afstandelijker bestudeerd in een verhandeling over het communautaire programma van de CVP in de jaren 1960 (R. Verhelst, VUB, 1981). In een andere verhandeling werd de ideologische evolutie van het Jong-Davidsfonds ("van Vlaams en katholiek naar maatschappijkritisch") beschreven (K. Brysbaert, KUL, 1984).

De voorgestelde en feitelijke ontwikkelingen op het vlak van de staatshervorming en de taalwetgeving ten slotte werden al in de jaren 1960 en 1970 bestudeerd, in de reeds genoemde publicaties van W. Houtman en Rigo de Nolf, in het overzicht dat Franz Coppieters van De communautaire problemen in België (1971) gaf, en in de verhandeling van Johan Debruyn over de randfederaties rond Brussel (VUB, 1979). In de jaren 1980 bleef deze belangstelling uiteraard bestaan, getuige onder meer de verhandeling over de reactie van de niet-partijpolitieke V.B. op het Egmontpact en de Stuyvenbergakkoorden (P. van Looy, RUG, 1982) en de monografie over de opbouw van een Nederlandstalig sociaal-cultureel netwerk te Brussel in de reeks Taal en sociale integratie (S. Parmentier, 1988, na M. Anthierens, VUB, 1985). In die reeks verscheen in 1989, onder redactie van Els Witte en Piet van de Craen, ook een driedelige bundel, de Acta van een colloquium, over Het probleem Brussel sinds Hertoginnedal (1963), waarin ook uitvoerig op de voorgeschiedenis van dit taalcompromis werd ingegaan. De grondwetspecialist Robert Senelle publiceerde datzelfde jaar een helder overzicht van The Federalisation of Belgium since 1960. Nog eens vijf jaar later poogde de Standaard-journalist Rolf Falter de resultaten van de meest recente ontwikkelingen op het vlak van de staatshervorming inzichtelijk te maken (Tweedracht maakt macht. Wegwijs in federaal België, 1994). In verscheidene in Ons Erfdeel gepubliceerde bijdragen werden deze ontwikkelingen op de voet gevolgd. Aan het ontstaan en de groei van het Vlaams Parlement (vanaf 1970) wijdde Martine Goossens een afzonderlijke monografie (1995).

Het Vlaams-nationalisme

Het Vlaams-nationalisme nam ook in de geschiedschrijving van de naoorlogse V.B. een bijzondere plaats in. De oprichting van de Volksunie (VU) in 1954 (ongeveer gelijktijdig met het ontstaan van de niet-partijgebonden Vlaamse Volksbeweging, waarover T. van Moerbeke, KUL, 1981) en de ontwikkeling van deze partij van een oppositionele Vlaams-nationalistische tot een weliswaar flamingantische, maar 'traditioneel' geworden en breder georiënteerde partij speelde daarin een belangrijke rol. Frans van der Elst, een van de oprichters en oud-voorzitters, schetste in 1975 de eerste twee decennia van de partijgeschiedenis. Tien jaar later, bij de dertigste verjaardag van de VU (1984), werd het verhaal nog eens overgedaan en aangevuld door de Vlaams-nationalistische journalist en tevens vooraanstaand partijlid Toon van Overstraeten. De geschiedenis van de VU werd daarna een populair onderwerp voor licentiaatsverhandelingen (zowel in de historische als in de politicologische departementen van de universiteiten). Dat leidde tot studies over de incubatieperiode van de partij (W. Roten, VUB, 1989 en F. Wittock, RUG, 1989), haar nationalistische ideologie (J.-M. Delizée, ULB, 1983), de partijstructuur (L. Bosman, VUB, 1986), de lokale en regionale machtsverwerving (P. van Ermen en G. Roosendans, RUG, 1986 en 1988, en F. Ilsbroux en Bart de Wever, KUL, 1992 en 1995) en het beleid van de voorzitters van de VU (K. de Paepe, RUG, 1989).

Twee aspecten van het naoorlogse Vlaams-nationalisme kregen daarnaast opvallende aandacht. Dat was in de eerste plaats de Vlaams-nationalistische jeugdbeweging. Marijke van Hoorebeeck publiceerde een sympathiserende studie over de Oranjedassen van het Algemeen Diets Jeugdverbond (1986), Joris van Severen-biograaf Maurits Cailliau een portret van de "Dietse jeugdleider en rebel" Staf Vermeire (1988) en, samen met Paul Meeus, een vervolg op het werk van Van Hoorebeeck (1993). Gudrun Malfait voegde daar een verhandeling over de Dietsche Meisjesbond Ik Dien en haar tijdschrift Gudrun aan toe (KUL, 1991). De andere voorliefde gold de Vlaams-nationalistische pers. In 1975 verscheen een studie over Rommelpot, het in 1945 opgerichte satirische weekblad waarin de repressie was gehekeld en aan de wederopbouw van het Vlaams-nationalisme was gewerkt (J. Rosiers, RUG). In 1983 volgde het orgaan van de VU, Wij (W. Vandaele, RUG), in 1986 het zich steeds (maatschappij)kritischer opstellende Het Pennoen (1950-1977) van Jan Olsen (J. Strobbe, KUL). In 1987 ten slotte was het de beurt aan 't Pallieterke van Bruno de Winter; de monografie van Mark Vanvaeck bood niet alleen inzicht in de door het weekblad uitgedragen ideologie, maar ook in zijn achterban.

Ook andere facetten van de Vlaams-nationalistische beweging werden bestudeerd. Licentiaatsverhandelingen werden er gewijd aan – opnieuw – de IJzerbedevaart (met als centrale figuren Jan F. Fransen, een van de voorzitters van het IJzerbedevaartcomité, en de dichter Anton van Wilderode; G. Lindemans, KUL, 1980, I. Suy en A. Beck, RUG, 1985 en 1996), aan het Dosfelinstituut (J. van der Velde, RUG, 1989) en aan de Vlaams-nationalistische verheffing van het Baskenland tot een paradijselijke natie (J. de Smet, KUL, 1991). In eigen kring werd er gehuldigd en herdacht. Het Sint-Maartensfonds, de sociale organisatie van oud-oostfronters, en Broederband, de Vlaams-nationalistische vriendenkring die tot een rechts-radicale politieke drukkingsgroep was geëvolueerd, kregen een historisch overzicht (J. Vinks, 1986 en F. van Campenhout, 1992). Dergelijke organisaties en de talloze tijdschriften die zij publiceerden, vormden overigens ook het thema van kritischer en afstandelijker beschouwingen, getuige onder meer de studie die Fred Goedbloed aan het antisemitisme en de Vlaams-nationalistische ideologie in Berkenkruis en Periodiek Contact wijdde (verschenen in Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, jg. 22 (1991), p. 395-450). In de bundel Waar is de tijd? (1993) werd dan weer een aantal door Vlaams-nationalisten geschreven beschouwingen over de ontwikkeling van de V.B. sinds 1945 samengebracht. Zij waren fel door het engagement van hun auteurs gekleurd, maar bezaten documentaire waarde.

De extreem-rechtse V.B.

Dergelijke publicaties legden getuigenis af van de groeiende invloed van het extreem-rechtse gedachtegoed in de V.B., een ontwikkeling die velen ertoe bracht haar te verketteren (onder meer J. Anthierens (e.a.), De Vlaamsche Kronijken, 1987). De morfologie van de uiterst-rechtse Vlaams-nationalistische groeperingen was reeds in 1979 in de verhandeling van Peter Verlinden (KUL) betracht. Twee jaar later hadden Etienne Verhoeyen (die al in 1975 in de Courrier hebdomadaire du CRISP, nr. 675-676 over extreem-rechts binnen het Vlaams-nationalisme had gepubliceerd) en Frank Uytterhaegen onder de titel De kreeft met de zwarte scharen de extreem-rechtse Vlaams-nationalistische verenigingen en hun tijdschriften opnieuw geïnventariseerd, en dat met veel oog voor hun stamboom.

Maar het waren vooral de electorale successen van het in 1978 ontstane Vlaams Blok-VB (met als eerste hoogtepunt de 'zwarte zondag' van november 1991) die de historiografische belangstelling voor de extreem-rechtse V.B. voedden. Reeds vanaf het midden van de jaren 1980 werden licentiaatsverhandelingen aan het VB gewijd: M. de Coster zorgde voor een partijanalyse (VUB, 1984), Nico Moyaert schreef de geschiedenis van de wortels van het VB in de VU (KUL, 1986). In de jaren 1990 volgden verhandelingen over de ideologie (E. Schelfout en P. Rentmeesters, VUB, 1990 en 1994, en E. Vreven en V. Segers, KUL, 1992 en 1994) en de communicatiestrategie (F. Semey, RUG, 1991) van het VB, alsmede over de Nationalistische Omroepstichting (P. Quintelier, VUB, 1993). Journalisten verrichtten intussen speurderswerk. Dat resulteerde onder meer in het door Hugo Gijsels en Jos vander Velpen geschreven Het Vlaams Blok 1938-1988. Het verdriet van Vlaanderen (1989) en Gijsels' Het Vlaams Blok (1992) en Open je ogen voor het Vlaams Blok ze sluit (1994). Deze publicaties, waarin niet elke stelling even goed werd onderbouwd en de benadering vaak eenzijdig bleef, waren meer dan eigentijds historische geschriften: zij hielden ook een waarschuwing voor de toekomst van de democratie in. Dat gold ook voor de Knack-enquête In het Blok (1992). Het portret dat de productieve Pieter-Jan Verstraete in 1992 van de voorman van het VB, Karel Dillen, publiceerde, was daarentegen uit sympathie ontstaan. Dillen heette weliswaar een 'rebel', maar dat was een eretitel die ook Flor Grammens (L. de Lentdecker) en Staf Vermeire (M. Cailliau) hadden gekregen. Het boek bood overigens ook inzicht in de ontwikkeling van het naoorlogse Vlaams-nationalisme en zijn thuishaven Antwerpen.

Veel belangrijker dan al deze publicaties was echter de studie die Marc Spruyt in 1995 aan het VB wijdde. In Grove borstels. Stel dat het VB morgen zijn programma realiseert, hoe zou Vlaanderen er dan uitzien? beschreef deze Antwerpse politicoloog onder meer de relatie tussen het VB en 'bevriende groepen' als Were Di, Voorpost, de Nationalistische Studentenvereniging (NSV) en het Vlaams Nationaal Jeugdverbond (VNJ), en bracht hij de structuur van het VB in kaart. Maar dat was slechts een opstapje voor wat de kern van Grove borstels vormde: een systematische analyse van de ideologie van het VB. Het empirisch fundament van deze analyse bestond uit de voor de politieke achterban geschreven programmateksten. Op basis van dit materiaal reconstrueerde Spruyt de standpunten van het VB inzake de Vlaamse onafhankelijkheid, vreemdelingen, een aantal politieke, sociaal-economische en ethische themata, en Europa en de Derde Wereld. Bovendien vergeleek hij deze standpunten met de standpunten die in de voor de electorale achterban bestemde propagandateksten vervat lagen. Uit die vergelijking drong zich één conclusie op: het VB misleidde en misbruikte de kiezer.

In de jaren 1990 werd het onderzoek naar de extreem-rechtse V.B. tevens gecontextualiseerd. Aansluitend bij een tendens die al in de jaren 1980 had geleefd, werd benadrukt dat het rechts-extremisme in de V.B. geen novum was, maar een lange traditie kende (de bundel, onder redactie van R. van Doorslaer, Herfsttij van de twintigste eeuw. Extreem rechts in Vlaanderen 1920-1990, 1993 en het artikel van L. Vos in Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 52 (1993), p. 129-149). Maar ook de nationale grenzen werden overschreden. In de Utrechtse dissertatie van Jaap van Donselaer over de nog steeds 'foute' oud-NSB-leden en oud-leden van de SS in Nederland (Fout na de oorlog. Fascistische en racistische organisaties in Nederland, 1950-1990, 1991) werden ook de contacten tussen Nederlandse en Vlaamse rechts-extremisten besproken. In een onder redactie van Hugo de Schampheleire en Yannis Thanassekos verschenen bundel (1991) werd het perspectief tot West-Europa verbreed.

Memoires en biografieën

Een belangrijke bron voor de geschiedenis van de naoorlogse V.B. vormden de talloze door medespelers geschreven memoires. Zij verschenen vanaf de tweede helft van de jaren 1970 en bevatten de herinneringen van onder meer de socialist en Europees federalist Hendrik Brugmans (opgetekend door H. Kirsten, 1988), de arts en Volksunie-senator Leo Elaut (1981), Frans van der Elst (1985), Gaston Eyskens (geïnterviewd en uitgegeven door J. Smits, 1988 en 1993), Hendrik Fayat (1983-1985, 2 dln.), Johan Fleerackers, kabinetschef van vele ministers van Nederlandse cultuur (1991, met ook teksten over hem), Aloïs Gerlo, voorzitter van het Vermeylenfonds en vele andere verenigingen (1989), de Brusselse flamingant Aelbrecht Peerenboom (1986), het Volksunie-parlementslid Evrard Raskin (1980), de bibliothecaris en literatuurhistoricus Ger Schmook (1976) en de socialistische senator en minister Piet Vermeylen (1984).

Tegelijkertijd verschenen de eerste biografische studies over de naoorlogse protagonisten van de V.B. Geschreven door medestanders, misten zij distantie, maar hun documentaire waarde was onmiskenbaar. Onder de gebiografeerden bevonden zich, behalve de reeds genoemden, de progressieve Vlaams-nationalist Maurits Coppieters (Joris Dedeurwaerder, 1985), Frans van der Elst (Frans-Jos Verdoodt, 1976), de advocaat en medeoprichter van de CVP Michiel Vandekerckhove (R. Vanlandschoot, 1980) en Jan Verroken (W. Jonckheere, 1992). Hun biografieën verhaalden van strijd, maar ook van triomf: de V.B. had na 1945 veel van haar eisen ingewilligd gezien. In licentiaatsverhandelingen werden ook andere figuren voor het voetlicht gebracht. Onder hen bevonden zich de christen-democratische politici Theo Lefèvre en Louis Kiebooms, journalist en ijveraar voor amnestie (K. Hoflack en G. Heylen, KUL, 1987 en 1992). Ook zij hadden – met wisselend succes – grote invloed op de gebeurtenissen uitgeoefend.

De historiografie van de Vlaamse natie

Algemene overzichten

De Vlaams-nationalistische historiografie had steeds het bestaan van een aloude, maar eeuwenlang door vreemde overheersers onderdrukte Vlaamse natie geponeerd. In dat perspectief was de V.B. verschenen als een emancipatiebeweging die zich tot taak had gesteld Vlaanderen van zijn (sinds 1830: Belgische) ketens te bevrijden en het naar een autonome toekomst te voeren. Of nog: als de militante beweging die de natie uit een diepe slaap had doen ontwaken. Het naoorlogse succes van de V.B. leidde ertoe dat deze gedachten gemeengoed werden. Zij werden onder meer uitgedragen in de essays die Manu Ruys (onmiddellijk na de oorlog bij allerlei Vlaams-nationalistische initiatieven betrokken, sinds 1949 parlementair redacteur en later gezaghebbend commentator van De Standaard) onder de titels De Vlamingen. Een volk in beweging, een natie in wording (1972, met een Franse, Duitse en Engelse vertaling) en De geboorte van de Vlaamse natie (1985) publiceerde, en in de bundel Geel en zwart van de driekleur. Van oude en andere Belgen tot 1980 die in 1980, bij het Belgische jubileum, onder leiding van Maurits van Haegendoren (tijdens het interbellum de pionier van het Vlaamse scoutisme, later Volksunie-senator, en auteur van De Vlaamse Beweging nu en morgen, 1962, 2 dln. en van een aantal 'zwartboeken' over onder meer de Vlaamse achterstand in het wetenschappelijk onderzoek) verscheen. In deze publicaties werd de geschiedenis van de Vlaamse natie (sinds de Middeleeuwen) verhaald, uiteraard met een sterke nadruk op de 19de en 20ste eeuw, maar ook een globaal overzicht van de V.B. gepresenteerd. Het waren dubbelgeschiedenissen, en dat kon in deze visie ook niet anders: zonder een eeuwenlang geknechte Vlaamse natie zou de V.B. zinloos zijn geweest, terwijl, omgekeerd, deze natie zonder de V.B. een schim zou zijn gebleven.

Slechts weinigen begrepen hoezeer de naties die in deze publicaties ter sprake kwamen, subjectieve en contingente scheppingen van de nationalisten zelf waren. Marc Reynebeau, historicus en redacteur van Knack, was een van hen. In Het klauwen van de leeuw. De Vlaamse identiteit van de 12de tot de 21ste eeuw (1995), een ambitieuze poging een synthese van de geschiedenis van de V.B. en het Vlaams-nationalisme te schrijven, benadrukte hij het 'fictionele' karakter van de (Vlaamse) natie. Het boek werd een succès de scandale, mede door de onomwonden oordelen van de auteur over de 'idealistische' strijd van de Vlaams-nationalisten: die was uiteindelijk vastgelopen in argwaan en verbittering, kwade trouw en zelfbedrog.

Enkele jaren vóór Het klauwen van de leeuw verscheen, had ook Lode Wils zich reeds gekeerd tegen de vanzelfsprekende wijze waarop de Vlaamse natie een lange en continue geschiedenis werd toebedeeld. Na de voltooiing van zijn trilogie over Honderd jaar Vlaamse Beweging (later nog aangevuld met het samen met T. Hermans en L. Vos samengestelde overzicht The Flemish Movement. A documentary History, 1780-1990, 1992) had hij zich aan een studie van de geschiedenis van de natievorming in de Lage Landen gezet. Het resultaat van dat onderzoek verscheen in 1992. Van Clovis tot Happart. De lange weg van de naties in de Lage Landen, een breed opgezet, interpretatief en persoonlijk essay, was geen geschiedenis van Vlaanderen, België of de Nederlanden, maar een geschiedenis van het natie-begrip en het nationale bewustzijn op het grondgebied van de Zuidelijke Nederlanden en België, en dat vanaf de vroege Middeleeuwen tot de late twintigste eeuw. Wils toonde hoe de territoriale 'referent' van dit natie-begrip en nationale bewustzijn zich door de eeuwen heen had gewijzigd (vereenvoudigd en opnieuw vermenigvuldigd) en hoe daarbij verschillende natievormende factoren (de staat, de godsdienst, de economie en in een laat stadium ook de taal) werkzaam waren geweest. Hij maakte daarbij duidelijk dat het Vlaamse natiegevoel in deze ontwikkeling een laatkomer was geweest, dat de V.B. ouder was dan dat natiegevoel, dat zij oorspronkelijk met een Belgisch nationaal bewustzijn was geladen en pas later (ook) de drager van een Vlaams-nationaal gevoel was geworden.

Communautaire geschiedenissen

Van Clovis tot Happart was echter een oneigentijds geschrift. Het Vlaams-nationale perspectief op de geschiedenis van (België en) Vlaanderen was omstreeks 1990, in een klimaat van verregaande federalisering, overheersend geworden. Het had het Belgisch-Bourgondische perspectief van Henri Pirenne (maar ook het Groot-Nederlandse van Pieter Geyl) verdrongen. Wel was er in 1977-1983 nog een nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden (15 dln., onder redactie van D.P. Blok (e.a.)) verschenen, maar het was duidelijk dat die in de eerste plaats aan een (Noord)-Nederlandse behoefte had beantwoord. Anders dan in de oude AGN had de V.B. er overigens geen afzonderlijke behandeling gekregen.

Het Vlaams-nationale perspectief had op dat moment reeds gestalte gekregen in een aantal groots opgezette geschiedenissen van Vlaanderen, geschiedenissen die het 'moderne' Vlaanderen (niet het oude graafschap) een ver en lang verleden hadden gegeven en waaruit een zelfstandig, maar aanvankelijk nog niet anti-Belgisch natiegevoel had gesproken. Vlaamsch België sedert 1830 van het Willemsfonds en Max Rooses' Vlaanderen door de eeuwen heen, beide reeds genoemd, waren de specimens van deze communautaire aanpak geweest. De eerste volwaardige communautaire geschiedenis was echter de onder leiding van Robert van Roosbroeck verschenen Geschiedenis van Vlaanderen (dln. 1-5, 1936-1940; dl. 6, 1949). De V.B. nam er, net als in haar voorgangers, een prominente plaats in in de vorm van een door Max Lamberty geschreven opstel over De politieke geschiedenis en de Vlaamsche beweging (dl. 6). Verwonderlijk was dat niet: haar rol als emancipatie- en strijdbeweging van de Vlaamse natie gaf haar een 'natuurlijke' positie in deze geschiedenis(sen).

Na de Tweede Wereldoorlog groeide het verlangen naar prestige. Dat bleek uit de vijfdelige (niet chronologisch, maar systematisch opgezette) Flandria nostra (1957-1960) en het door G. Peeters samengestelde Vlaanderens roem (1975), in hoofdzaak een kunstgeschiedenis van Vlaanderen, maar vooral uit de vijftiendelige, monumentaal uitgegeven en rijk geïllustreerde Twintig eeuwen Vlaanderen (1972-1979). De reeks (onder leiding van Max Lamberty, Robert van Roosbroeck, Michiel Vandekerckhove, Karel van Isacker, Louis Roppe en Arie W. Willemsen), haast tegelijkertijd met de nieuwe AGN verschenen, ademde een geest van zelfverzekerdheid. De hoofdredactie verantwoordde haar met de woorden: "De tijd is voorbij, dat de Vlamingen moesten bewijzen dat ze als gemeenschap met een eigen naam bestaansrecht hadden." De Vlaamse natie was met andere woorden geheel ontwaakt, en dat was de andere (pseudo-)naties niet ontgaan.

Twintig eeuwen Vlaanderen omvatte, naast een aantal delen over de politieke, sociale, economische (dln. 7-9) en culturele (dln. 10-12) toestand van het eigentijdse Vlaanderen, natuurlijk ook een geschiedenis van Vlaanderen (dln. 1-3) én een geschiedenis van de V.B. (dln. 4-6 en 15). De eerste, verschenen in 1972-1973 en geheel het werk van Van Roosbroeck, projecteerde het eigentijdse Vlaanderen in het verleden en gaf het op die manier zijn ouderdomspapieren. De tweede bood een overzicht van de V.B. vanaf 1830 tot de eigen tijd. Willemsen schreef het deel over de lange 19de eeuw (dl. 4, 1974), waarin het aan de liberale flaminganten toegekende primaat aan Paul Fredericq herinnerde, en dat over de Eerste Wereldoorlog en het interbellum (dl. 5, 1975), een grondige bewerking van zijn dissertatie met aanvullingen voor de niet-Vlaams-nationalistische V.B. Het deel over de Tweede Wereldoorlog en de naoorlogse periode (dl. 6, 1979) was een collectief product. De drie delen werden aangevuld met een deel Oude en nieuwe visies (dl. 15, 1976), een bloemlezing van teksten die een cruciale rol in de V.B. hadden vervuld (van Jan B. Verlooy tot Mark Grammens).

Hoezeer deze geschiedenissen van Vlaanderen en van de V.B. in deze reeks met elkaar verstrengeld waren, bleek uit de twee delen Vlaamse figuren (dln. 13-14, 1976). Die vormden, net zoals het in 1941 gepubliceerde 100 Groote Vlamingen (onder redactie van L. Elaut, Ludovic Grootaers, A. Vermeylen en R. van Roosbroeck) dat had gedaan, samen een pantheon van de Vlaamse natie. Door dat pantheon liep een ononderbroken lijn vanaf de 'Vlamingen' van weleer (te beginnen met de middeleeuwers Hendrik van Veldeke en Lutgardis van Tongeren) tot de 19de- en 20ste-eeuwse voormannen van de V.B. (eindigend met Berten Fermont en Theo Brouns). De geschiedenis van de V.B. was er met andere woorden geheel geïntegreerd in een geschiedenis van de Vlaamse natie. Tegelijkertijd verraadde juist de keuze van de in de eregalerij opgenomen figuren dat de samenstellers van Twintig eeuwen Vlaanderen het oog gericht hielden op een welbepaalde Vlaamse natie. Het was de natie waarvan de talloze Vlaams-nationalisten die hiervóór de revue zijn gepasseerd, steeds hadden gedroomd – een natie waarin slechts weinig plaats werd ingeruimd voor hen die deze droom niet hadden gedeeld.

Maar ook zij die een minder beperkte visie huldigden, kozen (soms) voor een communautaire aanpak van de nationale geschiedenis. Zo publiceerde een groep Brusselse en Gentse historici onder leiding van Els Witte in 1983 een Geschiedenis van Vlaanderen van de oorsprong tot heden. Blijkens het door Witte geschreven voorwoord was de groep zich ervan bewust een eigentijdse entiteit (het 'moderne' Vlaanderen) in het verleden te projecteren en aldus een artificiële constructie op te zetten, maar in haar verlangen de wordingsgeschiedenis van de specifieke identiteit van het eigentijdse Vlaanderen binnen de Belgische staat te schetsen nam zij dat probleem voor lief. Het resultaat was een chronologisch opgebouwde en overzichtelijke synthese, waarin met name de sociale en economische ontwikkelingen veel aandacht kregen. De verschijning van deze Geschiedenis van Vlaanderen toonde aan dat het Vlaams-nationale perspectief ook binnen academische muren althans een optie was geworden.

Slotbeschouwingen

Wie deze eeuw van historiografische arbeid overziet, wordt getroffen door een aantal opvallende eigenschappen. Allereerst: de enorme overvloed die met name de historische productie sinds 1970 kenmerkt, vooral met betrekking tot de V.B. in de lange 19de eeuw en in het interbellum. Zij hangt niet alleen samen met de in de inleiding besproken infrastructuur, maar ook met de groei van het studentenaantal aan de universiteiten en daarmee met het potentieel aan licentiaatsverhandelingen (en daaruit voortvloeiende publicaties) over de geschiedenis van de V.B. Daarbij dient overigens te worden opgemerkt dat enkelen van de belangrijkste promotoren van deze verhandelingen (M. de Vroede, L. Wils en R. de Schryver, KUL en R. van Eenoo, RUG) sinds kort (of binnen afzienbare tijd) met emeritaat zijn (of zullen worden) toegelaten; dat kan een daling van de productie inluiden. Daarnaast treft de verscheidenheid van de auteurs. Ook al is de geschiedschrijving van de V.B. de voorbije kwarteeuw in toenemende mate door universitair geschoolde (aspirant-)historici gemonopoliseerd, zij was en blijft een zaak van velen: van journalisten en publicisten, bibliothecarissen en letterkundigen, priesters, (oud-)politici en magistraten. Velen van hen waren en zijn medespelers. Dat verklaart – een derde kenmerk – het feit dat de historiografie van de V.B. sterk het karakter van een interne geschiedenis (une histoire à huis clos, schreef E. Gubin in 1981) draagt, met daarbij ook het gegeven dat zij openstaat voor clichés en stereotypen die, als bij een estafetteloop, van de ene naar de andere auteur worden overgedragen.

In de periode vóór 1970 ging dit interne karakter gepaard met een uitgesproken (cultureel, sociaal of politiek) engagement. Het schrijven van geschiedenis stond bij velen gelijk met het afleggen van een getuigenis, het belijden van een geloof, het voeren van politieke propaganda of het rechtvaardigen van eigen activiteiten. De grote populariteit van memoires en gedenkboeken hing daarmee samen. Niet-Belgische auteurs vormden hierop geen uitzondering. Ook zij schreven vanuit een (al dan niet geëxpliciteerde) betrokkenheid bij de V.B. (vanuit gevoelens van taal- en 'stamverwantschap', Groot-Nederlandse idealen, pan-Germanisme, materiële en militaire belangen...). Het aandeel van de buitenlandse historici (én van de Franstalige Belgische historici) in de studie van de V.B. bleef overigens gering; slechts in Nederland genoot zij meer dan uitzonderlijke belangstelling. Vanaf 1970 nam de felheid van dit engagement af en trad een verwetenschappelijking in.

Deze tweedeling – tussen een niet-wetenschappelijke en een wetenschappelijke geschiedschrijving – is echter te grof om de ontwikkeling in de hiervóór geïnventariseerde productie te begrijpen. Beter is het daarom, bij wijze van synthese, een onderscheid te maken tussen verschillende elkaar opvolgende fases in de historiografie van elk van de vier grote periodes in de geschiedenis van de V.B. (de lange 19de eeuw, de Eerste Wereldoorlog, het interbellum en de Tweede Wereldoorlog; voor de vijfde periode, de jaren na 1945, is een dergelijke fasering niet mogelijk). Daaruit blijkt dat de specifiek op deze periodes gerichte vormen van geschiedschrijving telkens dezelfde evolutie hebben doorgemaakt.

In de eerste, 'pragmatische fase' is de verwevenheid tussen geschiedschrijving en politiek het duidelijkst zichtbaar. De historicus schreef vanuit een grote betrokkenheid; de kruitdamp van de strijd was amper opgetrokken. Deze fase strekte zich, wanneer de vroege geschiedschrijving over de (19de-eeuwse) V.B. (met als hoogtepunt de Schets van P. Fredericq) buiten beschouwing wordt gelaten, uit van 1918 tot 1940. Zij manifesteerde zich het eerst met betrekking tot de geschiedenis van de V.B. tijdens de Eerste Wereldoorlog: de 'bronnenoorlog' die tussen 1919 en 1929 inzake het activisme werd gevoerd, weldra gevolgd door de apologetische geschriften van de oud-activisten. De geschiedschrijving over de 19de-eeuwse V.B., erop gericht het activisme een voorgeschiedenis te geven, sloot daarbij aan. Het pragmatisme openbaarde er zich in de initiatieven van Hendrik Elias uit de jaren 1920 en de geschriften van diezelfde Elias, van Max Lamberty en Leo Picard uit de jaren 1930. Inzake de geschiedenis van de V.B. tijdens het interbellum ontwikkelde zich in deze jaren een eigentijdse geschiedschrijving, veelal het werk van direct betrokkenen. Voor de V.B. tijdens de Tweede Wereldoorlog ten slotte viel deze pragmatische fase uiteraard later, tussen 1945 en 1950, toen een door de kritiek op de repressie gedreven getuigenis- en procesliteratuur ontstond (aangevuld door de literatuur over de geruchtmakende 'affaires'), die grote overeenkomsten vertoonde met de literatuur die onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog inzake de V.B. tijdens de 'Grote Oorlog' was verschenen. In het merendeel van deze geschriften vormde zich een Vlaams-nationalistisch beeld van de geschiedenis van de V.B.

Dat beeld nam duidelijker contouren aan in de tweede fase. Deze 'fase van het gestolde beeld' strekte zich uit van 1945 tot 1970 en bereikte een hoogtepunt in de jaren 1958-1969. Zij openbaarde zich het eerst in de historiografie over de V.B. tijdens (de Eerste Wereldoorlog en) het interbellum, in de cultuur van gedenkboeken en biografieën (A. de Bruyne) die in het begin van de jaren 1950 ontstond. Vervolgens stolde het beeld geheel in de dissertatie van Arie W. Willemsen en in het tweede deel van L. Picards Geschiedenis. Wat Willemsen en Picard voor de Eerste Wereldoorlog en het interbellum hadden gedaan, bracht Elias korte tijd later voor de 19de eeuw tot stand in zijn Geschiedenis van de Vlaamse gedachte. Nog enkele jaren later bevestigde (en radicaliseerde) hij in zijn 25 jaar Vlaamse Beweging de stellingen van Willemsen en Picard met betrekking tot de jaren 1914-1939. Uit deze geschriften bleek weliswaar dat het pragmatisme van de eerste fase niet was verdwenen, maar ook dat het Vlaams-nationalistische beeld dat in deze eerste fase was gegroeid, nu de vaste vorm van een mythe had aangenomen. Voor de Tweede Wereldoorlog trad deze tweede fase opnieuw pas later in, in de jaren 1970 en 1980, toen de dagboeken en memoires (vergelijkbaar met de gedenkboeken en de biografieën met betrekking tot de periode 1914-1939) het gezelschap kregen van de apologieën van de oud-collaborateurs. Het Vlaams-nationalistische beeld betreffende deze periode stolde echter slechts moeilijk.

In de derde fase, lopend van 1970 tot 1977, nam de kritiek op het sinds 1918 gegroeide beeld toe. Het was de 'fase van het interpretatiedebat', waarin de tot dan toe dominante stellingen met betrekking tot achtereenvolgens de V.B. in het interbellum, in de Eerste Wereldoorlog, in de lange 19de eeuw en ten slotte ook in de Tweede Wereldoorlog werden ondergraven. Inzake het interbellum betrof het interpretatiedebat, in 1970 in gang gezet door de critici van de werken van Willemsen en Elias, en in 1973 een eerste hoogtepunt bereikend in Lode Wils' 'Bormsverkiezing en Compromis des Belges', de verdiensten van Vlaams-nationalisten op het vlak van de verwezenlijking van de Vlaamse eisen. Inzake de Eerste Wereldoorlog draaide het debat, voorbereid door Fritz Fischer, in België in 1971 gestart met de Frans van Cauwelaert-editie van Reginald de Schryver en in 1974 op volle toeren gebracht door de verschijning van Wils' Flamenpolitik en Aktivisme, rond de 'natuurlijke' totstandkoming van het activisme en de merites van de passivisten. Het interpretatiedebat inzake de lange 19de eeuw handelde over de aard van het 19de-eeuwse (Vlaams-)nationale bewustzijn. Het werd op gang getrokken door – opnieuw – Wils, nu in het in 1977 verschenen eerste deel van zijn Honderd jaar Vlaamse Beweging. Het debat betreffende de Tweede Wereldoorlog ten slotte werd, net zoals dat bij de eerste twee fases het geval was geweest, later gevoerd. Het draaide rond de toevalligheid casu quo onvermijdelijkheid van de collaboratie, de motieven van de collaborateurs en de aard van de repressie, en ving pas in de jaren 1980 aan.

De vierde en laatste fase begon gelijktijdig met de derde en kan als de 'fase van de verwetenschappelijking' worden beschouwd. Voor de geschiedenis van de V.B. in de 19de eeuw en in het interbellum startte zij omstreeks 1970 (na aanzetten in de jaren 1950 en 1960), voor die van de V.B. tijdens de Eerste Wereldoorlog omstreeks 1975, voor die van de V.B. tijdens de Tweede Wereldoorlog omstreeks 1980. Zij werd gekenmerkt door systematisch en microscopisch onderzoek van de theses die in het interpretatiedebat waren bekritiseerd én ontstaan, maar leidde daardoor ook tot vergruizing van het beeld. En natuurlijk sneuvelden er mythes (en reputaties). Toch zou het verkeerd zijn te menen dat het oude Vlaams-nationalistische beeld na 1970 onder de karrenvrachten verhandelingen en specialistische monografieën bedolven raakte. De Vlaams-nationalistisch geïnspireerde historiografie (met name met betrekking tot de V.B. in de Eerste Wereldoorlog, het interbellum en de Tweede Wereldoorlog) bleef ook tijdens de verwetenschappelijking als een krachtige onderstroom binnen het geheel van de geschiedschrijving van de V.B. bestaan. Historiografie en hagiografie lagen ook in deze fase vaak nog dicht bij elkaar.

Zonder aarzelingen en moeilijkheden verliep de verwetenschappelijking dan ook niet. De Encyclopedie van de Vlaamse Beweging bijvoorbeeld telde onder haar medewerkers niet alleen universiteitsprofessoren, maar ook diep in de V.B. geëngageerde auteurs. Het artikel 'Brouns' bijvoorbeeld werd aan Lambert Swerts toevertrouwd, het artikel 'Vlaamsch Nationaal Verbond' aan Elias' advocaat Frans van der Elst (terwijl Elias zelf als adviseur van het geheel optrad). Dat bracht veel verhullend taalgebruik (en erger) met zich mee: Elias' gevangenisjaren werden "uitzonderlijke levensomstandigheden" (in het artikel van Joris Dedeurwaerder "Historiografie van de Vlaamse Beweging"), Lamberty's activisme en de gevolgen daarvan "verscheidene ongunstige omstandigheden" (Clem de Ridder). Ook in Wetenschappelijke Tijdingen vielen aarzelingen te bespeuren. Toen in 1981 werd besloten het tijdschrift uitsluitend aan de geschiedenis van de V.B. te wijden, verantwoordde de redactiesecretaris deze beslissing door te wijzen op de "noodzaak de jonge generatie op een objektieve en wetenschappelijke wijze voor te lichten". Een "kritiekloze en dithyrambische verheerlijking" van de V.B. was uit den boze, maar, zo werd er onmiddellijk aan toegevoegd, een "eenzijdige en ontluisterende of partijdige beschouwingswijze" was evenmin welkom (Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 40 nr. 1, (1981), kol. 1-2). Ontmythologiserende geschiedschrijving, zo bleek ook enkele jaren later, werd gevreesd, niet in het minst om de boze lezersbrieven die zij bij de achterban uitlokte: "Elke beweging heeft een mythe nodig", schreef de redactiesecretaris (Wetenschappelijke Tijdingen, jg. 43 (1984), p. 186).

Verdwijnen deed het engagement na 1970 dan ook niet. De levensbeschouwelijk gemotiveerde strijd om het historisch erfdeel van de V.B. voegde er zelfs nog een variant aan toe. Eenstemmigheid werd ook nu niet bereikt. Dat de verhoudingen desondanks anders lagen dan in de periode vóór 1970, bleek onder meer uit de ondermijning van het zo lang (binnen de historiografie van de V.B.) gekoesterde beeld van louter door idealen (desnoods tot in de collaboratie) gedreven Vlaamse voormannen. Een zakelijke aanpak betekende immers ook meer oog voor zakelijke belangen. De 'dialectiek van de emancipatie' bevorderde dat proces: wie zijn doel (grotendeels) heeft bereikt, heeft minder nood aan een strijdende geschiedschrijving.

Daarbij valt te hopen dat een aantal tendensen die zich de voorbije jaren in de historiografie van de V.B. hebben ingezet, in de toekomst zullen worden versterkt. Daartoe behoort in de eerste plaats een minder door morele begrippen beheerste benadering. Het renegaten-denken van vele Vlaams-nationalistische historici en de beschrijving in louter termen van 'goed en fout' (J.C.H. Blom) van de gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn slechts twee voorbeelden van een benadering die het onderzoek al te lang heeft belemmerd en verengd. Daarnaast valt winst te verwachten van een minder teleologische aanpak. De geschiedenis van de V.B. is vaak vernauwd tot een geschiedenis van noodzakelijk op elkaar volgende etappes op de weg naar het vooropgestelde doel. Dat heeft niet alleen tot een triomfalistisch, maar ook tot een anachronistisch geschiedbeeld geleid. De tijd lijkt rijp voor een geschiedbeschouwing waarin ook de mislukkingen, de onvoltooid gebleven processen, de niet vervulde mogelijkheden tot hun recht komen. Een dergelijke benadering zou bovendien toelaten, meer dan dat tot nu toe is gebeurd, oog te hebben voor de wijze waarop de communautaire ontwikkeling voortdurend werd doorkruist door andere ontwikkelingen. Een derde koerswijziging houdt daarmee verband. In de geschiedschrijving van de V.B. hebben het perspectief van de taalstrijd en dat van de V.B. als een nationale beweging meer aanhangers gekend dan dat van de V.B. als een sociale beweging. De correctie van deze onevenwichtige balans kan het inzicht in de complexiteit van de V.B. ten goede komen. Ten slotte dient te worden gewezen op de noodzaak het onderzoek verder te internationaliseren (zie L. Wils in De geschiedschrijving van de Vlaamse Beweging sinds 1975, 1993, p. 79-96), niet alleen om de comparatieve component ervan te vergroten, maar ook om het een sterker theoretisch fundament te geven.

Bij zo'n overvloedige productie lijkt het ondankbaar nog een aantal desiderata op thematisch vlak te formuleren. Toch missen enkele belangrijke figuren uit de V.B., met name uit de periode 1914-1945, nog een grondige biografie: F. van Cauwelaert en H. Elias natuurlijk, maar ook de activisten en radicale Vlaams-nationalisten Josué de Decker en Antoon Jacob, de gematigder Vlaams-nationalistische en socialistische volksvertegenwoordiger, senator en minister Herman Vos (van wie tot nog toe uitsluitend de politieke en journalistieke bedrijvigheid in de jaren 1921-1925 werd geanalyseerd, in de verhandeling van V. Decroock, KUL, 1981), de Groot-Nederlander Frederik C. Gerretson. Verder kan worden gedacht aan onder meer begripshistorische studies ('Vlaanderen', 'vaderland', 'stam'...) en aan studies over de 19de-eeuwse kerkelijke hiërarchie en de V.B., de promotie (door bijvoorbeeld Gerard Knuvelder) van het saamhorigheidsgevoel van het 'Nederlandse middengebied', de culturele collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog en de 'representatie' van de repressie. Een synthese van de naoorlogse geschiedenis van de V.B. (en het daarbinnen werkzame krachtenspel) ontbreekt nog, net zoals een reconstructie van het imaginaire museum (de lieux de mémoire) van de V.B. Het zijn slechts enkele voorbeelden.

Literatuur

– L. Pesch, Die Anschauungen über Volk und Nation in der Geistesgeschichte Belgiens seit 1830, 1941.
– M. de Vroede, Bibliografische inleiding tot de studie van de Vlaamse Beweging 1830-1860, 1959.
– A.W. Willemsen, 'De geschiedenis van de Vlaamse Beweging tot 1914. Een overzicht van recente literatuur', in Tijdschrift voor Geschiedenis, jg. 81 (1968), p. 306-333.
– L. Simons, 'Vlaamse Beweging en Vlaamse geschiedenis', in Dietsche Warande en Belfort, jg. 117 (1972), p. 528-532.
– J. Gotovitch, 'Problèmes de l'historiographie de la Belgique pendant la seconde guerre mondiale', in Septentrion, jg. 5, nr. 3 (1976), p. 5-13.
– L. Simons, 'Vlaamse Beweging en maatschappijvisie', in Cultuur en verdraagzaamheid. Blauwdruk voor praktische tolerantie, 1976, p. 65-94.
– I. Schöffer, Het nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis der Nederlanden, 1956, 1978(2).
– E. Gubin, 'Recherches récentes sur la question des langues en Belgique', in BTFG, jg. 58 (1980), p. 393-412.
– F.-J. Verdoodt, 'De historiografie van de daensistische beweging', in WT, jg. 39, nr. 2 (1980), p. 65-90.
– E. Gubin, 'D'une histoire nationale à l'autre: à propos de l'historiographie du mouvement flamand en Belgique', in H. Hasquin (ed.), Histoire et historiens depuis 1830 en Belgique (themanummer van Revue de l'Université de Bruxelles, nr. 1-2 (1981), p. 125-146).
– A. Deprez, 'Het 19de-eeuws literatuuronderzoek in Vlaanderen. Status quaestionis', in Colloquium over de studie van de Vlaamse literatuur van de 19de eeuw, 1983, p. 5-30 (met vervolgartikelen).
– R. Bauer, 'De nieuwe orde, of de geschiedenis gezien door Maurice de Wilde', in Onze Alma Mater, jg. 37 (1983), p. 229-254 (zie ook jg. 38 (1984), p. 45-60 en 151-152).
– E. Defoort, 'De Vlaamse Beweging in Frankrijk tussen mythografie en historiografie', in WT, jg. 43, nr. 1 (1984), p. 20-35.
– L. Vos, 'Die onbekende Vlaamse kwestie. Het aandeel van buitenlandse historici in de geschiedschrijving van de Vlaamse Beweging', in BMGN, jg. 100 (1985), p. 700-721.
– R. de Schryver, 'Vlaams bewustzijn en interpretatie van het Belgische verleden. Vragen rond wederzijdse beïnvloeding', in Handelingen der KZMTLG, jg. 42 (1988), p. 73-92.
– R. Aubert, 'Histoire contemporaine', in L. Genicot (ed.), Vingt ans de recherche historique en Belgique 1969-1988, 1990, p. 371-474.
– De Oorlog doorheen universitair onderzoek en onderwijs; La Guerre dans l'enseignement et la recherche universitaires, 1990.
– W.C.M. Meyers, 'New Research on the History of the Second World War in Belgium', in J. Rohwer en H. Müller (ed.), Neue Forschungen zum Zweiten Weltkrieg. Literaturberichte und Bibliographien aus 67 Ländern, 1990, p. 24-44.
– L. Wils, 'De geschiedschrijving van het activisme', in WT, jg. 51, nr. 1 (1992), p. 65-82.
– De geschiedschrijving van de Vlaamse Beweging sinds 1975. Handelingen van het Colloquium op 24.10.1992 te Antwerpen n.a.v. de 50e jaargang van Wetenschappelijke Tijdingen en de 10e jaargang nieuwe stijl, 1993 (met bijdragen van H. van Goethem over taalpolitiek en staatshervorming, L. Gevers over Kerk en V.B., R. Vanlandschoot over sociale beweging en V.B., P. van Hees over Vlaams-nationalisme en Groot-Nederland, en L. Wils over het internationaal historisch en sociologisch onderzoek van nationalisme).
– L. Vos, 'De rechts-radicale traditie in het Vlaams nationalisme', in WT, jg. 52, nr. 3 (1993), p. 129-149.
– J. Tollebeek, 'Enthousiasme en evidentie. De negentiende-eeuwse Belgisch-nationale geschiedschrijving' en 'Identiteit en vervreemding. Historisch besef in Vlaanderen', in id., De ijkmeesters. Opstellen over de geschiedschrijving in Nederland en België, 1994, p. 57-74 en 141-153.
– Nieuwe visies op de Tweede Wereldoorlog in Nederland en België (themanummer Spiegel Historiael, jg. 29, nr. 3-4 (1994); met onder meer bijdragen van R. van Doorslaer over de oorlogshistoriografie en B. de Wever over het collaboratiebeeld).
– C. Kesteloot, 'Tendances récentes de l'historiographie du mouvement wallon (1981-1995)', in BTNG, jg. 25 (1994-1995), p. 539-568.

Publicatielijst

Deze lijst, publicaties vermeld in het artikel historiografie, werd afgesloten in 1995; werken van latere datum werden opgenomen in het lemma Historiografie van de Vlaamse beweging (na 1995).

– 50 jaar AMVC, 1984.
– 50 jaar IJzerstichting, 1974.
– Acta colloquium over de geschiedenis van de Belgisch-Nederlandse betrekkingen tussen 1815 en 1945. Brussel, 10 tot 12 december 1980, 1982.
– I. Adriaensen, Camille Huysmans en de Vlaamse Beweging (1871-1916), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1986.
– S. Aerts, Repertorium, ontstaan en functies van de Nederlandstalige toneelverenigingen van Brussel en voorsteden (1870-1894), RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1983.
– G. Albert, Vijftig jaar liberalisme in Vlaanderen, 1963.
– K. Angermille, De lotgevallen van een aktivist. Van Antwerpen naar Antwerpen 1914-1929, 1931.
– J. Anthierens (e.a.), De Vlaamsche Kronijken, 1987.
– M. Anthierens, Het Vlaams Verenigingsleven in Brussel, 1950-1960, VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1985.
– Les Archives du Conseil de Flandre, 1928.
– August Vermeylenfonds 40, 1985.
– A. Augusteynen (pseudoniem van L. Swerts), Theo Brouns, 1951.
– G. Baert, De Vlaamse conferentie der Balie van Gent 1873-1973, gedenkboek, 1974.
– P. Baert, De geschiedenis van het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond (KVHV) van 1956 tot 1970, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1994.
– R. Baes, Joris van Severen, un âme, 1965.
– W. Baeten, Hier spelen en hier bidden wij. Het einde van de patronaten en het ontstaan van de Chiro in Vlaanderen, 1918-1950, KUL, doctoraatsverhandeling, 1991.
– W. Baeten, Patronaten worden Chiro. Jeugdbeweging in Vlaanderen 1918-1950, 1993.
– K. Baeyens, De Belgische pers ten overstaan van repressie en epuratie, 1945-1949, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1990.
– J. Bal, De IJzerbedevaart als reflector van twintig jaar Vlaamse Beweging (1920-1939), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1984.
– M. Basse, De Vlaamsche Beweging van 1905 tot 1930, 2 dln., 1930-1933.
– F. Baur, Albrecht Rodenbach. Verzamelde werken, 3 dln., 1956.
– F. Baur, Albrecht Rodenbach herdacht 1856-1956, 1956.
– P. Beeckman, De studentenrevolte van 1924-1925 te Leuven, 1975.
– A. Behling-Kading, Het lager onderwijs te Brussel, 1795-1830. De taalsituatie in de scholen en pensionaten, VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1978.
– A. Behling en M. de Metsenaere, 'De taalstudie in het lager onderwijs tijdens de Franse periode', in Taal en Sociale Integratie, nr. 2 (1979), p. 235-261.
– A. Behling en M. de Metsenaere, 'De taalstudie in het lager onderwijs te Brussel tijdens het Verenigd Koninkrijk (1814-1830)', in Taal en Sociale Integratie, nr. 6 (1982), p. 199-231.
– België, een maatschappij in crisis en oorlog. 1940. Belgique une société en crise, un pays en guerre. Acta van het colloquium gehouden te Brussel van 22 tot 26 oktober 1990, 1993.
– België in de Tweede Wereldoorlog, 10 dln., 1973-1990.
– P. Bentein, Het dagblad "De Vlaamsche Stem" (Amsterdam, 1915-1916). Het ontstaan van het aktivisme in Nederland, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1985.
– P. Berckx, Honderdvijftig jaar institutionele hervormingen in België, 1990.
– A. Bernaerd, Sociale evoluties en verfransing, Brussel, 1900-1914, VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1988.
– A. Berteele, Honderd jaar 'Ons Leven'. Ontstaan en ontwikkeling van een Vlaams studententijdschrift, 1888-1932, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1988.
– J. Billiet, Ondanks beperkt zicht. Studies over waarden, ontzuiling en politieke veranderingen in Vlaanderen, 1993.
– P.B.M. Blaas, 'Gerretson en Geyl. De doolhof der Grootnederlandse gedachte', in Tijdschrift voor Geschiedenis, jg.97, nr. 1 (1984), p. 37-51.
– F. Blauwkuip, De taalbesluiten van koning Willem I, 1920.
– D.P. Blok (e.a.), Algemene Geschiedenis der Nederlanden, 15 dln., 1977-1983.
– L. Boelaert, Marcel Cordemans. Veertig jaar uit het leven van een christen-democratisch cultuurflamingant, journalist en bibliofiel (1891-1931), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1995.
– E. Boels, Het Vlaamsch Nationaal Verbond in het arrondissement Gent-Eeklo (1932-1940), RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1976.
– L. Boeva, "Pour les flamands la même chose." Hoe de taalgrens ook een sociale grens was (Bijdragen Museum van de Vlaamse Sociale Strijd, nr. 11, 1994).
– M. Boey, Zo leefde, zo sprak professor Frans Daels. Aangeboden aan prof. Dr. Frans Daels ter gelegenheid van zijn negentigste verjaardag, 1972.
– M. Boey, Vlaanderen aan de IJzer. Tragedie 14/18, 1974.
– A. Bogaert en W. van Onckelen, Trouw totterdood: Borms 1878-1978, een huldeboek, 1978.
– R. Boijen, Taaltoestanden en taalwetgeving in het Belgische leger, 1830-1940. Kroniek van een lijdensweg, KUL, doctoraatsverhandeling, 1991.
– R. Boijen, De taalwetgeving in het Belgische leger (1830-1940), 1992.
– A. Boni, Ernest van der Hallen, 1950.
– A. Bontinck, Flor Grammens: een biografische studie (1899-mei 1940), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1992.
– L.-P. Boon, Pieter Daens of hoe in de negentiende eeuw de arbeiders van Aalst vochten tegen armoede en onrecht, 1971.
– G. Borgers, Paul van Ostaijen, een documentatie, 1971.
– H. Borginon, Op zoek naar de weggevoerden van mei 1940, 1973.
– Borms. Een leven van liefde en trouw, 1951.
– A. Borms, Tien jaar in den Belgischen kerker, 1930.
– J.A. Bornewasser: kritiek op de eerste editie van Willemsen, in Tijdschrift voor Geschiedenis, jg. 73 (1960), p. 135-137.
– L. Bosman, De Volksunie: een partij-analyse (1954-1961), VUB, licentiaatsverhandeling, 1986.
– L. Bosman, 'De Vlaamse Beweging na 1945: actualisering van de historische dualiteit', in E. Witte, J. Burgelman en P. Stouthuysen (ed.), Tussen restauratie en vernieuwing. Aspecten van de naoorlogse Belgische politiek (1944-1950), 1990, p. 225-261.
– H. Bossaert, Julius MacLeod en de vervlaamsing, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1977.
– M. Bots en A. Devylder, Vader Hoste, 1989.
– R. Boudens, Kardinaal Mercier en de Vlaamse Beweging, 1975.
– R. Boudens, 'Een Vaticaanse visie op kardinaal Mercier in de jaren 1917-1918', in WT, jg. 50, nr. 1 (1991), p. 28-45.
– R. Boudens, 'Een rapport van hoofdaalmoezenier J. Marinis aan kardinaal Mercier over de Vlaamse Beweging aan het front tijdens de Eerste Wereldoorlog', in WT, jg. 54, nr. 2 (1995), p. 63-81.
– J. Bouveroux, Terreur in oorlogstijd. Het Limburgse drama, 1984.
– Brabant in revolutie, 1787-1801, 1988.
– M. Brants, Activisme en Activisten te Antwerpen (1914-1918). Analyse van houdingen en motieven, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1980.
– P. Brausch, Sport en Vlaamse Beweging te Gent. De rol van de Vlaamse Beweging en het Vlaams bewustwordingsproces binnen de Gentse sportverenigingen van de Bormsverkiezing (december 1928) tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog (september 1939), RUG, licentiaatsverhandeling, 1989.
– E.W. Bredt, Der Deutsche Reichstag im Weltkrieg. Die Ursachen des deutschen Zusammenbruchs im Jahre 1918, 1926.
– Th. Brouns, Het dagboek van mijn gevangenisleven (28 oktober 1944 - 28 maart 1946), 1969.
– H. Brugmans, Wij Europa. Een halve eeuw strijd voor emanicipatie en Europees federalisme, 1988 (opgetekend door H. Kirsten).
– K. Brysbaert, Van Vlaams en katholiek naar maatschappijkritisch. De geschiedenis van het Jong-Davidsfonds (1952-1973), KUL, licentiaatsverhandeling, 1984.
– K. Brysbaert, Van Vlaams en katholiek naar maatschappij-kritisch. De geschiedenis van het Jong-Davidsfonds (1952-1973), 1989.
– G. Bulthé, De Vlaamse loopgravenpers tijdens de Eerste Wereldoorlog (Centrum voor militaire geschiedenis, bijdrage 7, 1971).
– K. Bultinck, De frontbeweging: sociografische analyse van haar militanten en haar objectieven, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1988.
– L. Buning, 'De Vlaamse en Groot-Nedelandse Studentencongressen', in WT, jg. 32, nr. 1 (1973), p. 13-28.
– L. Buning, 'Drie Grootnederlandse studentencongressen', in WT, jg. 32, nr. 2 (1973), p. 75-98.
– L. Buning, 'De vooravond en het begin van het radicale activisme te Gent', in WT, jg. 32, nr. 4-5 (1973), p. 193-216.
– L. Buning, 'Meer licht op de von Ziegesars', in WT, jg. 32, nr. 6 (1973), p. 303-330.
– L. Buning, 'Van Vessem en de Vlamingen in 1914-1916', in WT, jg. 33, nr. 1 (1974), p. 1-20.
– L. Buning, 'Notities betrefende Hermann Felix Wirth', in WT, jg. 33, nr. 3 (1974), p. 141-166.
– L. Buning, 'Het persfenomeen De Vlaamsche Post', in WT, jg. 33, nr. 4-5 (1974), p. 233-264.
– L. Buning, 'De Vlaamsche Stem en de Vlaamsche Post', in WT, jg. 34, nrs. 1-2 (1975), p. 29-38 en p. 65-92.
– L. Buning, 'Reismann-Grone, het Alldeutscher Verband en de Vlamingen', in WT, jg. 34, nr. 4-5 (1975), p. 223-262.
– L. Buning, 'De Quickborn en Vlaanderen', in WT, jg. 35, nrs. 2-3 (1976), p. 81-102 en p. 137-154.
– L. Buning, Het strijdbare leven van J.D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard, 1976.
– L. Buning, 'Levensbeeld van H.D. Mommaerts', in WT, jg. 36, nr. 1 (1977), p. 1-24.
– L. Buning, 'Gustaaf Vermeersch als flamingant', in WT, jg. 36, nr. 2 (1977), p. 65-90.
– L. Buning, 'Van en over wijlen dr. Andries MacLeod', in WT, jg. 36, nr. 2 (1977), p. 129-144.
– L. Buning, 'K. Waternaux, de Stichting "Noord-Nederland-Vlaanderen" en de Grootnederlandse gedachte', in WT, jg. 37, nr. 1 (1978), p. 11-38.
– L. Buning, 'De Herstelbewegers, Vlaanderen en Heel-Nederland', in WT, jg. 37, nr. 2 (1978), p. 11-38.
– L. Buning, 'De wordingsgeschiedenis van de D.S.V.', in WT, jg. 38, nr. 1 (1979), p. 23-38.
– L. Buning, 'Nieuw licht op het Brusselse activisme', in WT, jg. 38, nr. 2 (1979), p. 91-120.
– L. Buning, 'De Grootnederlandse gedachte', in WT, jg. 38, nr. 4 (1979), p. 139-228.
– L. Buning, 'Getuigenissen over het wedervaren van G. Burssens als aktivist', in WT, jg. 41, nr. 4 (1982), p. 226-238.
– K. Caignie, De Vlaamse katholieke gidsenbeweging 1939-1973, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1995.
– M. Cailliau, Staf Vermeire 1926-1987. Diets jeugdleider en rebel, 1988.
– M. Cailliau en P. Meeus, Historiek van 30 jaar Heelnederlandse jeugdwerking (1962-1992), 1993.
– M. Cailliau (e.a.), Gedenkboek Joris van Severen 1894-1994, 1994.
– A. Callens, Het weekblad 'De Stem uit België' (1914-1919). Een bijdrage tot de studie van de Vlaamse emigrantenpers in de Eerste Wereldoorlog, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1980.
– C. Camps, Monografie van "La Flandre Libérale" (1874-1899), RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1977.
– G. Castermans, De houding van de fronters in het parlement tijdens de periode 1919-1925, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1979.
– R. Christens en K. de Clercq, Het dagelijks leven van de Belgische soldaten aan de IJzer, 1987.
– E. Claes, Cel 269, 1952.
– L. Claes, De hervorming van den staat, 1937.
– L. Claes, Het verdrongen verleden. De collaboratie, haar rechters en geschiedschrijvers, 1983.
– M. Claeys-van Haegendoren, Vijfentwintig jaar socialisme. Evolutie van de verhouding van de Belgische Werkliedenpartij tot de parlementaire democratie in België van 1914 tot 1940, 1967.
– L. Claus, De houding van de Franstalige pers te Gent tegenover de Vlaamse Beweging. 11 november 1918-26 mei 1929, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1984.
– J. Clement, H. d'Hondt, J. van Crombrugge en C. Vanderveeren, Het Sint-Michielsakkoord en zijn achtergronden, 1993.
– S.B. Clough, History of the Flemish Movement in Belgium. A Study in Nationalism, 1930, 1968(2).
– R. Coel, Invloed en aanwezigheid van Vlaamsgezinde elementen binnen de Belgische Werkliedenpartij tijdens het eind van het interbellum, 1929-1939, VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1981.
– L. Coenen en L. de Vos, 'De taaltoestanden in het Belgische leger, 1830-1914', in WT, jg. 47, nr. 2 (1988), p. 89-109.
– L. Coenen en L. de Vos, 'De taalagitatie in het Belgische leger tijdens de Eerste Wereldoorlog', in WT, jg. 47, nrs. 3-4 (1988), p. 140-151 en p. 196-218.
– M. Cogge, Het Algemeen Nederlands Verbond: Gentse tak, 1895-1914, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1978.
– Th. Coopman en J. Broeckaert, Bibliographie van den Vlaamschen taalstrijd, 10 dln., 1904-1914.
– E.C. Coppens, Paul Fredericq, 1990.
– D. Coppieters, Ontstaan, evolutie en functie van soldaten- en oud-strijdersverenigingen, Temse: 1899 tot W.O.II, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1984.
– F. Coppieters, De communautaire problemen in België, 1971.
– M. Cordemans, August Laporta en 'De Student', 1959.
– M. Cordemans, Dr. Alfons van de Perre's oorlogsjaren 1914-1918, 1963.
– M. Cordemans, Edmond Rubbens. Een levensverhaal met bloemlezing uit één van zijn werken, 1894-1938, 1965.
– L.H. Cotvooghel (pseudoniem van H. Geerts), Ik was een onwaardige. Memoires van een inciviek, 1974.
– L.H. Cotvooghel, De soldaten van de Leider, 1976.
– L.H. Cotvooghel, Waar ons vaandel voert: memoires van een arbeidsman, 1981.
– J. Craeybeckx, 'Arbeidersbeweging en Vlaamsgezindheid voor de Eerste Wereldoorlog', in Mededelingen van de KAWLSKB, jg. 40, nr. 3 (1978), p. 3-52.
– J. Creve, Het Verdinaso en zijn milities. Militievorming tussen beide wereldoorlogen in Vlaanderen en Nederland (1928-1941), RUG, licentiaatsverhandeling, 1985.
– J. Creve, Recht en trouw: de geschiedenis van het Verdinaso en zijn milities, 1987.
– K. Creyf, De beeldvorming van de collaboratie en de repressie in de Vlaamse roman: 1945-1985, KUL, licentiaatsverhandeling, 1990.
– K. Creyf, 'De collaboratie en de repressie in de Vlaamse roman: 1945-1985', in WT, jg. 50, nr. 3 (1991), p. 178-184.
– B. Crombez, Van "Algemeene SS Vlaanderen" tot "Germaansche SS". Geschiedenis van een collaboratiebeweging, RUG, licentiaatsverhandeling, 1993.
– B. Crombez, 'De Algemene-SS Vlaanderen', in Bijdragen tot de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, nr. 17 (december 1995), p. 165-202.
– H. Croonenborghs, Het Vlaams Nationaal Zangverbond en het Algemeen Nederlands Zangverbond als flamingantische cultuurorganisatie (1933-1960), KUL, licentiaatsverhandeling, 1979.
– H. Croonenborghs, 'Van het Vlaams Nationaal Zangverbond naar het Algemeen Nederlands Zangverbond (1940-1952)', in WT, jg. 40, nr. 3 (1981), p. 173-186.
– H. Croonenborghs, 'Het ANZ en de Dag van het Vlaamse Lied', in WT, jg. 41, nr. 1 (1982), p. 38-51.
– H. Croonenborghs, 'Het Vlaams Nationaal Zangverbond 1933-1940', in WT, jg. 40 (1981), p. 35-46.
– R. Cuppers, Limburg na de Bevrijding, september 1944-februari 1946, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1986.
– H. Cuypers, De Vlaamse Bond en de toepassing van de taalwet door de A.S.L.K. inzake personeelsbeleid (1932-1963), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1979.
– P. Daels, Dom Modestus van Assche 1891-1945, 1971.
– F. Daumont, Le mouvement flamand en Belgique, 2 dln., 1911.
– E. de Baene, De Vlaamse socialisten tegenover de Vlaamse Beweging in eigen rangen (1960-1978), RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1990.
– J. de Belder en J. Hannes, Bibliographie de l'Histoire de Belgique, 1865-1914 (IUCHG, nr. 38, 1965).
– E. de Bens, De Belgische dagbladpers onder Duitse censuur (1940-1944), 1973.
– H. de Bleecker-Ingelaere, Vrouwen in de repressie 1944-1945, 1985.
– E. de Bock, Ondergang en herstel of het begin van de 'Vlaamse Beweging', 1970.
– W. de Bock, De mooiste jaren van een generatie, 1982.
– E. de Boeve, Het jongvlaams aktivisme te Gent (1914-1918). Mentaliteitsstudie, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1982.
– W. de Brock, Links en de Vlaamse Beweging, 1780-1914, 1984.
– J. Debruyn, Ontstaan en verdwijnen van de randfederaties rond Brussel (1971-1977), VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1979.
– A. de Bruyne, Joris van Severen: droom en daad, 1961, 1983(2).
– A. de Bruyne, Lodewijk Dosfel 1881-1925: kultuurflamingant, aktivist, nationalist, 1967, 1984(2).
– A. de Bruyne, Petits vicaires...: priester Daens, dom Modest van Assche, rektor Jan Bernaerts, pater Callewaert (West-pockets, nr. 2-3, 1968).
– A. de Bruyne, De kwade jaren, 5 dln., 1971-1976 (bundels van in 't Pallieterke verschenen artikelen, sinds 1971).
– A. de Bruyne, Jules Charpentier. Afgezant van de frontbeweging, 1989.
– L. Debruyne, Paul Vandermeulen 1893-1975: van frontaalmoezenier tot monnik, 1993.
– M. de Bruyne en L. Gevers, Kroniek van Albrecht Rodenbach (1856-1880), 1980.
– I. de Campeneere, Bijdrage tot de studie van het Willemsfonds: afdelingen en leden, 1851-1914, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1992.
– J. Decavele (red.), Gent, apologie van een rebelse stad, 1989.
– H. de Ceulaer, Het dagblad "Het Vlaamsche Volk", 1894-1898, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1970.
– K. de Clerck, Kroniek van de strijd voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit, 1985(2).
– M. Declercq, Leo Vindevogel en de Christen Volksbond te Ronse tot 1914, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1982.
– M. de Clopper, De tweede regering Van Zeeland (13 juni 1936-25 oktober 1937) en de fascistische tendenzen in België, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1976.
– B. de Corte, Het tijdschrift 'Germania' (1898-1905) in het kader van de Vlaams-Duitse betrekkingen, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1982.
– M. de Coster, La flamandisation de l'Université de Gand, décembre 1919-décembre 1922, UCL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1970.
– Michel de Coster, Het Vlaams Blok: een partij-analyse, VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1984.
– V. Decroock, Herman Vos' politieke en journalistieke bedrijvigheid in de jaren 1921-1925, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1981.
– J. Dedeurwaerder, Coppieters, een voortrekker, een levensbericht, 1985.
– E. Defoort, Une châtelaine flamande: Marie-Thérèse le Boucq de Ternas 1873-1961, 1985.
– E. Defoort, Al mijn illusies bloeien, 1991.
– E. Defoort, 'Pieter Geyl en Vlaanderen. Pro en contra', in Ons Erfdeel, jg. 20 (1977), p. 677-684.
– R. de Ghein en C. de Ridder, Een halve eeuw Vlaams idealisme, 1977.
– M. de Goeyse, O Vrij Studentenheerlijkheid. Historisch-studentikoze schetsen, 1987.
– T. de Graeve, Vlaamse Liberalen en Liberale Partij tegenover de Vlaamse Beweging (1918-1940), RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1985.
– G. Degroote, Wat een schrijver lijden kan: nieuw licht op Hendrik Conscience, 1957.
– P. de Haulleville, La nationalité Belge ou Flamands et Wallons, 1870.
– A. de Jonghe, De taalpolitiek van koning Willem I in de Zuidelijke Nederlanden (1814-1830). De genesis der taalbesluiten en hun toepassing, 1943, 1967(2).
– A. de Jonghe, Hitler en het politieke lot van België (1940-1944): de vestiging van een Zivilverwaltung in België en Noord-Frankrijk, 1972.
– A. de Jonghe, 'De strijd Himmler-Reeder om de benoeming van een HSSPF (1942-1944). Deel 1: De Sicherheitspolizei in België', in Bijdragen tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, vol. 3 (1974), p. 9-81; – id., 'De strijd Himmler-Reeder om de benoeming van een HSSPF (1942-1944). Deel 2: De infiltratie van de politieke kollaboratie in Vlaanderen door de SS van het begin van de bezetting tot de dood van De Clercq (juni 1940-oktober 1942)', in Bijdragen tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, vol. 4 (1976), p. 5-152; – id., 'De strijd Himmler-Reeder om de benoeming van een HSSPF (1942-1944). Deel 3: Ontwikkeling van oktober 1942 tot oktober 1943', in Bijdragen tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, vol. 5 (1978), p. 5-178; – id., 'De strijd Himmler-Reeder om de benoeming van een HSSPF (1942-1944). Deel 4: Salzburg voor en na. Politieke ontwikkelingen van augustus 1943 tot juli 1944', in Bijdragen tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, vol. 7 (1982), p. 97-178; – id., 'De strijd Himmler-Reeder om de benoeming van een HSSPF (1942-1944). Deel 5: Salzburg voor en na. Politieke ontwikkelingen van september 1943 tot het einde van de bezetting', in Bijdragen tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, vol. 8 (1984), p. 5-234.
– L. Dejonghe, Ronse, Vlaams schiereiland. Kroniek van een taalstrijd, 1986.
– L. Delafortrie, Joris van Severen en de Nederlanden: een levensbeeld, 1963.
– L. Delafortrie, Priester en Pieter Daens: mannen van de doorbraak, 1973.
– H. Deleeck, De taaltoestanden in het Vlaams bedrijfsleven, 1959.
– B. de Leeuw (e.a.), De briefwisseling van Guido Gezelle met de Engelsen 1854-1899, 3 dln., 1991.
– L. de Lentdecker, Het dagboek van vrouw Laplasse, gefusilleerd te Brugge op 29 mei 1945, 1949.
– L. de Lentdecker, Het proces Romsée, secretaris-generaal van binnenlandse zaken, 1950.
– L. de Lentdecker, Flor Grammens 1899-1985: een rebel die zijn revolutie overleefde, 1985.
– J. Deleu en F. Niessen, Frans-Vlaanderen (Verhandelingen van de Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding. Campusreeks 6, nr. 506, 1968).
– L. Delfos, Raf Verhulst 1866-1941: een dichter in dienst van zijn volk, 1966.
– K.M. de Lille, Alfons van Hee, 1963.
– J.-M. Delizée, La Volksunie (1954-1970). Contribution à l'étude du nationalisme flamand, ULB onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1983.
– E. Delvo, De mens wikt. Terugblik op een wisselvallig leven, 1978.
– G. Demarest, De Vlaamse Beweging te Brugge, 1918-1930, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1975.
– A. Demedts en L. Verbeke, Vlaanderen in Frankrijk: taalstrijd en Vlaamse Beweging in Frans of Zuid-Vlaanderen, 1970.
– M. de Metsenaere, Taalmuur: sociale muur? De negentiende-eeuwse taalverhoudingen te Brussel als resultaat van geodemografische en sociale processen (Taal en Sociale Integratie, nr. 9, 1988).
– K. de Meulder, Het wetsvoorstel Coremans en de instructies van de bisschoppen. Een religieus-politiek onderzoek naar de vernederlandsing van het vrij middelbaar onderwijs, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1980.
– H.J. Demoen, Jeroom Leuridan: recht en trouw, 1963.
– R. Demoulin, Honderd Bijdragen, 1987
– D. de Mulder, De visie van het Verdinaso (1930-1940) ten opzichte van sociaal onaangepast gedrag, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1982.
– L. Demunck, Van het Daensistisch weekblad 'De Werkman' tot het Vlaams-nationaal concentratieweekblad 'Strijd'. 1918-1940, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1983.
– M. Deneckere, Histoire de la langue française dans les Flandres 1770-1823, 1952.
– R. de Nolf, Federalisme in België als grondwettelijk vraagstuk, 1968.
– J. Denucé en J.-A. Goris (red.), Vlaanderen door de eeuwen heen, 1932.
– G. Depamelaere, René de Clercq, uit liefde alleen..., 1976.
– K. de Paepe, Het politiek beleid van de VU-voorzitters Vic Anciaux en Jaak Gabriëls, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1989.
– R. Depaepe, De vervlaamsing van de Gentse Universiteit in de spiegel van de Gentse en Antwerpse opiniepers (1910-1921), RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1979.
– V. Depauw, De dood met de kogel, 1952.
– A. Deprez, Briefwisseling van Jan Frans Willems en Hofmann von Fallersleben 1836-1843, 1963.
– A. Deprez, Jan Frans Willems: een bijdrage tot zijn biografie tot 1824, 1966.
– A. Deprez, Jan Frans Willems en Ferdinand Augustijn Snellaert: een vriendschap 1836-1846, 1972.
– A. Deprez (red.), Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de negentiende eeuw (sinds 1982).
– M. Depuydt, Sporen van antisemitisme in België tussen de twee wereldoorlogen. De houding van het Vlaamsch Nationaal Verbond tegenover de joden (oktober 1933-mei 1940), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1978.
– P. Depuydt, Repressie en epuratie in België na Wereldoorlog II, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1984.
– H. de Ridder, Sire, geef me honderd dagen, 1989.
– H. de Ridder, Omtrent Wilfried Martens, 1991.
– R. Derine, Repressie zonder maat of einde? Terugblik op de collaboratie, repressie en amnestiestrijd, 1978.
– J. de Ro, 20 jaar Marnixring. Een algemeen overzicht, 1988.
– H. de Schampheleire en Y. Thanassekos (red.), Extreem rechts in Europa, 1991.
– A. de Scheirder, De politieke evolutie te Gent, 1900-1914. Proeve tot synthese, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1987.
– R. de Schryver, 'Een kwarteeuw Vlaamse Beweging en Vlaams-nationalisme', in WT, jg. 29, nr. 2 (1970), p. 103-119.
– R. de Schryver, 'Over het actief Belgisch-loyaal of zogenaamd passief flamingantisme tijdens de Eerste Wereldoorlog', in WT, jg. 34, nr. 4-5 (1975), kol. 199-214.
– E. Deslé en A. Martens (red.), Gezichten van hedendaags racisme, 1992.
– Ch. de Smet, De Vlaamse afdelingen van de kommunistische partij. Een status quaestionis, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1973.
– E. de Smet, Vlaanderen voor Christus! Ontstaan en ondergang van het Jeugdverbond voor Katholieke Aktie (1928-1971), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1989.
– Gilbert de Smet (red.), Een gedenkboek ter gelegenheid van de professor Frans Daels-hulde op 5 februari 1983 in de Byloke-abdij in opdracht van het huldekomitee Prof. Frans Daels, 1984.
– Godelieve de Smet, De vrijwillige arbeidsdienst voor Vlaanderen 1940-1944, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1982.
– J. de Smet, 'Een paradijselijk natie'. Het Baskenlandbeeld van de naoorlogse Vlaamse nationalisten, KUL, licentiaatsverhandeling, 1991.
– J. de Smet, 'Een paradijselijk natie'. Het Baskenlandbeeld van een aantal naoorlogse Vlaamse nationalisten', in WT, jg. 53, nr. 2 (1994), p. 81-97.
– M. de Smedt, De literair-historische activiteit van Jan Frans Willems (1793-1846) en Ferdinand Augustijn Snellaert (1809-1872) (KANTL, 6de reeks, bekroonde werken nr. 114, 1984).
– S. Devillé, Het Vlaams-nationalistische dagblad 'Volk en Staat'. De weg van de collaboratie (1 januari 1940 -30 september 1941), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1989.
– I. de Vooght, Het weekblad 'Het Vlaamsche Land' (1919-1926), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1994.
– L. de Vos, 'De numerieke verhouding tussen Vlamingen en Walen in het Belgisch leger bij het begin van de Eerste Wereldoorlog', in WT, jg. 43, nr. 4 (1984), p. 218-229.
– L. de Vos en J.P. Descan, 'De taaltoestanden bij de Belgische strijdkrachten in Groot-Brittannië tijdens Wereldoorlog Twee', in WT, jg. 48, nr. 3 (1989), p. 182-186.
– L. de Vos en J.P. Descan, 'De taalverhoudingen bij de Belgische krijgsgevangenen tijdens de Tweede Wereldoorlog', in WT, jg. 48, nr. 4 (1989), p. 239-252.
– L. de Vos en H. Keymeulen, 'Een definitieve afrekening met de 80% mythe? Het Belgisch leger (1914-1918) en de sociale en numerieke taalverhouding onder de gesneuvelden van lagere rang', in Belgisch Tijdschrift voor Militaire Geschiedenis, jg. 27 , nr. 8 (1988), p. 589-612 en jg. 28, nr. 2 (1989), p. 1-37.
– D. Devreese, 'Nog voor de Eerste Internationale. Socialist en flamingant: Fransiscus "Kapneus" Bilen 1819-1881', in Handelingen voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, Nieuwe Reeks 22 (1968), p. 203-225.
– D. Devreese, 'Een onderzoek naar beïnvloeding en reactie. Het voorbeeld van militanten van de arbeidersbeweging, België 1830-1884', in Mededelingenblad. Orgaan van de Nederlandse Vereniging tot Beoefening van de Sociale Geschiedenis, nr. 45 (mei 1974), p. 57-103.
– M. de Vroede, Bibliografische inleiding tot de studie van de Vlaamse Beweging 1830-1860, 1959.
– M. de Vroede, De Vlaamse pers in 1855-1856, 1960.
– M. de Vroede, De Vlaamse Beweging in 1855-1856. Bijdrage tot een meer verantwoorde kennis van haar evolutie, 1960.
– M. de Vroede, Juliaan de Vriendt in de politiek en de Vlaamse Beweging (1889-1900), 1960.
– M. de Vroede, 'De betekenis van het Vlaamsnationalisme (1918-1940), naar aanleiding van twee recente publikaties', in BMGN, jg. 85, nr. 3 (1970), p. 337-345.
– M. de Vroede, Le Mouvement Flamand en Belgique, 1975.
– A. de Wachter, De Vereniging der Vlaamse Studenten tijdens de periode 1959-1966. De groei van een studentensyndicaat, VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1984.
– Bart de Wever, Herrijzenis van de Vlaams-nationale partijpolitiek (1949-1965). Het arrondissement Antwerpen, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1995.
– Bruno de Wever, Oostfronters. Vlamingen in het Vlaams legioen en de Waffen SS, 1984.
– Bruno de Wever, Staf de Clercq, 1989.
– Bruno de Wever, 'Hendrik Elias: historicus in de politiek', in 1940. België, een maatschappij in crisis en oorlog, 1993, p. 327-335.
– Bruno de Wever, 'Vlag, groet en Leider'. Geschiedenis van het Vlaams Nationaal Verbond, 1933-1945, RUG, doctoraatsverhandeling, 1992.
– Bruno de Wever, Greep naar de macht. Vlaams-nationalisme en Nieuwe Orde. Het VNV 1933-1945, 1994.
– D. Dewinter, De repressie in vier Vlaamse romans (1945-1950), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1987.
– R. de Deygere, De houding van Cyriel Verschaeve in het eerste bezettingsjaar, 1940-1941, KUL, licentiaatsverhandeling, 1981.
– R. de Deygere, '"Het uur van Vlaanderen": Vlaanderen in het Duits-Europese Rijk volgens Cyriel Verschaeve', in WT, jg. 41, nr. 1 (1982), p. 1-14.
– P. de Zaeger, Lier en de Nieuwe Orde. De politieke evolutie in Lier tussen 1938 en 1947, KUL, licentiaatsverhandeling, 1994.
– P. de Zaeger, Lier, bezet en bevrijd: een Vlaamse stad tijdens de Tweede Wereldoorlog, 1995.
– Ch. d'Haen, De wonde in 't hert: Guido Gezelle: een dichtersbiografie, 1987.
– R. d'Haese, De overgang van Daensisme naar Vlaams-nationalisme in het arrondissement Aalst, 1914-1925, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1976.
– R. d'Haese, Priester Daens 1893-1907, 1982.
– J. Dhondt (ed.), Geschiedenis der socialistische arbeidersbeweging in België, 1960-1968.
– R. Dierickx, De Kommissie voor Taaltoezicht onder de Duitse bezetting. 1940-1941, VUB, licentiaatsverhandellng, 1987.
– R. Dierickx, 'De Eerste Kommissie Taaltoezicht en de Brusselse onderwijspolitiek onder de Duitse bezetting (mei 1940-december 1941)', in Het probleem Brussel sinds Hertoginnedal (1963). Deel I. Historische achtergronden (Taal en Sociale Integratie, nr. 11, 1989, p. 47-124).
– J. Discart, Geschiedenis van de Vlaamsche Broederbond van Aarschot, 1976.
– W. Dolderer, Deutscher Imperialismus und belgischer Nationalitätenkonflikt (Kasseler Forschungen zur Zeitgeschichte, nr. 7, 1989).
– F. Dooremont, De houding van de politieke partijen te Gent tegenover de Vlaamse Beweging, 1919-1925, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1974.
– Dr. August Borms voor het gerecht, 1920.
– Dr. Jan Oskar de Gruyter 1885-1929: zijn levenswerk, 1934.
– I. Draulans (pseudoniem van Jozef Simons), Eer Vlaanderen vergaat, 1927.
– J. Drouillon, Karel Pinxten: een bio-bibliografische proeve (Electa nr. 46-47, 1982).
– E. Durnez, "L'Association flamande pour la vulgarisation de la langue française". Een verzetsbeweging tegen de vernederlandsing van de Rijksuniversiteit te Gent, 1898-1914, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1974.
– G. Durnez, De Standaard. Het levensverhaal van een Vlaamse krant, 2 dln., 1985-1993.
– C. Dutoit, Jef Van Extergem en de Vlaamse Beweging, KUL, licentiaatsverhandeling, 1981.
– C. Dutoit, Jef Van Extergem en de Vlaamse Beweging, 1983.
– J. Eggen van Terlan, 'Bijdrage tot de geschiedenis van de Vlaamsche Beweging gedurende den oorlog', in De Wilde Roos, 1931.
– L. Elaut en L. Grootaers (e.a.) (red.), 100 Groote Vlamingen, 1941.
– L. Elaut, Mijn memoires: van Keiberg tot Blandynberg, 1981.
– H.J. Elias, Onze wording tot natie. Inleiding tot de geschiedenis van de Vlaamsche Beweging, 1932.
– H.J. Elias, 'Het verleden van het Vlaamsche volk', in J. Denucé en J.-A. Goris (red.), Vlaanderen door de eeuwen heen, 1932.
– H.J. Elias, Priester Daens en de Christene Volkspartij 1893-1907, 1940.
– H.J. Elias, Geschiedenis van de Vlaamse gedachte, 4 dln., 1963-1965.
– H.J. Elias, 25 jaar Vlaamse Beweging 1914-1939, 4 dln., 1969.
– P. Elslander, Parlementaire debatten rond repressie en epuratie (september 1944-augustus 1945), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1989.
– J. Eraly, Het Klein Seminarie van Mechelen, 1830-1880, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1979.
– Ernest van der Hallen, 1898-1948, voorman der jeugd. Gedenkboek, 1958, 1958.
– C. Faes, De Nederduitsche Bond van Antwerpen (1861-1880), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1983.
– A. Faingnaert, Verraad of zelfverdediging? Bijdragen tot de geschiedenis van de strijd voor de zelfstandigheid van Vlaanderen tijdens den oorlog van 1914-1918, 1933.
– R. Falter, De 'Brüsseler Zeitung', een Duitse krant in België en haar visie op het bezette land (1940-1944), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1980.
– R. Falter, Tweedracht maakt macht. Wegwijs in federaal België, 1994.
– H. Fayat, memoires, 1983-1985.
– K. Feremans, 'Hooger Leven', algemeen weekblad, 1927-1938, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1993.
– F. Fischer, Griff nach der Weltmacht. Die Kriegszielpolitik des kaiserlichen Deutschland, 1914-18, 1961.
– Flandria nostra: ons land en ons volk, zijn standen en beroepen door de tijden heen, 5 dln., 1957-1960.
– J. Fleerackers, memoires, 1991.
– J. Florquin, Ten huize van... Ontmoetingen met Vlaamse kunstenaars en andere vooraanstaanden, 18 dln., 1962-1982.
– G. François, Pol de Mont (1875-1931), terugblik na vijftig jaar (Gentse bijdragen tot de literatuurstudie, nr. 1, 1982).
– L. François (e.a.), De vele gezichten van de nieuwste geschiedenis. Bibliografie van de licentiaats- en doctoraatsverhandelingen betreffende de Belgische nieuwste geschiedenis, tot stand gebracht aan de Belgische universiteiten, buiten de seminaries voor nieuwste geschiedenis, 1975-1990, 1992.
– L. François, E. Vanhaute en S. Vrielinck, De vele gezichten van de nieuwste geschiedenis. Bibliografie van de licentiaats- en doctoraatsverhandelingen betreffende de nieuwste geschiedenis, tot stand gekomen aan de afdelingen geschiedenis van de Belgische universiteiten, 1975-1994, 1995.
– P. Fredericq, Schets eener geschiedenis van de Vlaamsche Beweging, 3 dln., 1906-1909.
– P. Fredericq, Vlaamsch België sedert 1830, 6 dln. in 7 bdn., 1905-1912.
– K. Fremout, De jonge jaren van Pettel (Julius Pee), oktober 1889 tot einde 1898, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1991.
– F. Fromme, Eene Duitsche stem over Vlaanderens toekomst: Duitsch-Vlaamsche beschouwingen, 1917.
– J. Furniere, Het beginselakkoord KVV-VNV (8 december 1936) en het koncentratiestreven in het katholiek Vlaanderen in de jaren 1930, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1990.
– H. Gaus, M. de Waele en F. Uytterhaegen, Bibliografie: beknopte bibliografie van de politieke en sociaal-economische evolutie van België 1918-1980, 1983.
– H. Gaus, M. de Waele en R. van Eenoo, Bibliografie: beknopte bibliografie van de politieke en sociaal-economische evolutie van België 1918-1985, 1986.
– H. Gaus, R. van Eenoo en M. de Waele, Bibliografie: beknopte bibliografie van de politieke en sociaal-economische evolutie van België 1918-1988, 1988.
– H. Gaus en R. van Eenoo,
Bibliografie: beknopte bibliografie van de politieke en sociaal-economische evolutie van België 1945-1992
, 1992.
– Gedenkboek Mr. Hendrik Borginon, 1880-1990, 1991.
– Gedenkboek pater Dr. D.A. Stracke, s.j., ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag (12 december 1955) en de viering daarvan, 1956.
– Gedenkboek 125 jaar Willemsfonds (1851-1976), 1976.
– Y. Geessels, De Grammensaktie (1937-1938), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1975.
– E. Gerard, Van standenverbond naar volkspartij. De katholieke partij in België tussen de wereldoorlogen, KUL, doctoraatsverhandeling, 1984.
– E. Gerard, De katholieke partij in crisis. Partijpolitiek leven in België (1918-1940), 1985.
– J. Gérard-Libois en J. Gotovitch, L'An 40. La Belgique occupée, 1971.
– P. Gérin, Bibliographie de l'Histoire de Belgique, 1789-1831 (IUCHG, nr. 15, 1960).
– A. Gerlo, Noch hoveling, noch gunsteling: een levensverhaal, 1989.
– De geschiedschrijving van de Vlaamse Beweging sinds 1975. Handelingen van het Colloquium op 24 oktober 1992 te Antwerpen n.a.v. de 50ste jaargang van Wetenschappelijke Tijdingen en de 10de jaargang nieuwe stijl, 1993.
– L. Gevers, Kerk, onderwijs en Vlaamse Beweging. Documenten uit kerkelijke archieven over taalregime en Vlaamsgezindheid in katholieke middens, 1830-1900, 1980.
– L. Gevers, Honderd jaar katholieke studerende jeugd 1884-1984. De geschiedenis van de Hasseltse Jonge Klauwaerts, 1986.
– L. Gevers, Bewogen jeugd. Ontstaan en ontwikkeling van de katholieke Vlaamse studentenbeweging (1830-1894), 1987.
– L. Ghesquiere, Firmin Deprez: studentenleider, blauwvoeter, adjudant in het IJzerleger, 1956.
– G. Ghys, Het proces Leo Vindevogel, AD Economische Hogeschool Brussel, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1989.
– H. Gijsels en J. vander Velpen, Het Vlaams Blok 1938-1988. Het verdriet van Vlaanderen, 1989.
– H. Gijsels, Het Vlaams Blok, 1992.
– H. Gijsels, Open je ogen voor het Vlaams Blok ze sluit, 1994.
– J. Gilissen, 'Etude sur la répression de l'incivisme', in Revue de Droit Pénal et de Criminologie (1950-1951), p. 531-628.
– J. Gillissen, Histoire de la répression de la collaboration avec l'ennemi, 1984.
– F. Goedbloed, 'De dilemma's van de georganiseerde Vlaamse oud-Oostfrontstrijders. Een analyse van het antisemitisme en Vlaamsnationalisme in 'Berkenkruis' en 'Periodiek Contact', in BTNG, jg. 22, nr. 3-4 (1991), p. 395-450.
– Dr. Jozef Goossenaerts 1882-1963: een album samengesteld ter gelegenheid van de herdenkingstentoonstelling in het AMVC te Antwerpen van 6 maart tot 18 april 1982, 1982.
– Maria Goossens, Statistische analyse van de door het Krijgsauditoraat opgespoorde personen, 1945-1947. Bijdrage tot de studie van de repressie en de epuratie van W.O.II, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1985 .
– Martine Goossens, Ontstaan en groei van het Vlaams Parlement, 1970-1995, 1995.
– B. Goovaerts, Berten Fermont: Vlaams-nationaal geweten tegen geweld, 1972.
– J.M. Goris, België en de Boerenrepublieken. Belgisch-Zuidafrikaanse betrekkingen (ca. 1835-1895), KUL, doctoraatsverhandeling, 1982.
– J.M. Goris, België en de Boerenrepublieken. Belgisch-Zuidafrikaanse betrekkingen (ca. 1835-1895), 1983.
– M. Grammens, Herinneringen aan oorlog en repressie, 1985.
– H. Gravez, 'De Vlaamsche Frontbeweging', in Tijdingen van den Raad van Vlaanderen, jg. 1 (1933).
– De Groote Stooringe 1875. Historische bijdrage tot de geschiedenis van de Vlaamse Studenten Beweging, 1975.
– E. Gubin, Le mouvement flamand à Bruxelles, 1840-1873, ULB, doctoraatsverhandeling, 1977.
– E. Gubin, Bruxelles au XIXe siècle: berceau d'un flamingantisme démocratique (1840-1873), 1979.
– P. Gunst (e.a.), 'Burgemeesters en raadsleden 1938-1947. Verandering en continuïteit van het politiek personeel', in Handelingen van het colloquium 'De gemeenteraadsverkiezingen en hun impact op de Belgische politiek' (1890-1970)', Spa 2 tot 4 september 1992, 1993.
– P. Hamélius, Histoire politique et littéraire du mouvement flamand 1894, 1924(2).
– L. Hancké, Jan van Rijswijck, boegbeeld van het sociale liberalisme, (Liberaal Archief, reeks verhandelingen, nr. 9, 1993).
– M. Hannot, Dr. J. Goossenaerts 1882-1963, 1973.
– M. Hanson, Taalstudie en moedertaalonderricht in het middelbaar onderwijs in Limburg, 1830-1914, KUL, doctoraatsverhandeling, 1984.
– M. Hanson, Van Frans naar Nederlands. De taalsituatie in het Limburgs middelbaar onderwijs 1830-1914 (Maaslandse monografieën, nr. 49, 1990).
– M. Hanson, Het middelbaar onderwijs in het ongedeelde Limburg, bijzonder taalregime en moedertaalonderricht (1830-1839), (Maaslandse sprokkelingen. Nova series, nr. 7 en 8, 1984-1985).
– S. Hellemans en M. Hooghe (red.), Van mei '68 tot 'Hand in Hand'. Nieuwe sociale bewegingen in België, 1965-1995, 1995.
– E. Hemelaer, De houding van de Vlaamse katholieke arbeidersbeweging tegenover de Vlaamse eisen 1919-1923, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1986.
– H. Hemelaers, Een tweede bijdrage tot de geschiedenis van het Vlaamse Volkstoneel. De drie roerige speelseizoenen voor de splitsing (1927-1930), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1976.
– J.-P. Hendrickx, Répertoire des mémoires de licence et des thèses de doctorat présentés dans les Départements d'histoire contemporaine des universités belges. Tome I: 1945-1975 (IUCHG, Bijdragen, nr. 100, 1986).
– B. Henkens, De Vereniging van Vlaamse Studenten, 1974-1983. Van nationale overkoepeling naar klein-linkse vakbond, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1993.
– P. Hennes, De politieke verdachten van mei 1940, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1993.
– J. Hermans, De houding van de Belgische pers tegenover de taalwetgeving inzake Brussel (1932-1963), RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1976.
– W. Hermans, Le Vernet-d'Ariege: van het Belgisch parlement naar het Fransch concentratiekamp, 1940.
– G. Heylen, Louis Kiebooms (1903). Kristen-democratisch journalist en politicus, KUL, licentiaatsverhandeling, 1992.
– G. Heylen, 'Louis Kiebooms (1903-1992). Vlaams studentenleider, christen-democratisch journalist en politicus', in WT, jg. 52, nr. 1 (1993), p. 34-45.
– G. Heylen en B. Heylen-Kiebooms, Louis Kiebooms. Christen-democratisch journalist en politicus. Vijf jaar politiek gevangene en voorvechter van de amnestiegedachte, 1995.
– M. Heyse en R. van Eenoo, Bibliografie van de Geschiedenis van België - Bibliographie de l'Histoire de Belgique, 1914-1940 (IUCHG, nr. 90, 1986).
– Th. Heyse, L'occupation allemande en Flandre. Index documentaire. I. L'université flamande, 2 dln., 1918-1919.
– P. Hildebrand, Het Vlaamsgezinde dagblad de Belgische Standaard van de kapucijn Ildefons Peeters (1915-1919), 1957.
– A. Himpe, De Beweging in Huis: Vlaamse huizen tijdens het Interbellum (Bijdragen Museum van de Vlaamse Sociale Strijd, nr. 8, 1992).
– M. Hinderyckx (ed.), Een eeuw Vlaamse studenbeweging te Leuven. Catalogus van de tentonstelling 16 februari tot 2 april 1976, 1976.
– K. Hoflack, Theo Lefèvre (1914-1973). Bijdrage tot de studie van een politiek figuur, KUL, licentiaatsverhandeling, 1987.
– K. Hoflack, Theo Lefèvre: staatsman, 1989.
– P. Hoste, Prosopografisch onderzoek (met generatiestudie) naar het Vlaams-nationalisme op lokaal vlak. Casus: Mortsel en Ieper, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1994.
– P. Houben, De strijd om de taalwet van 1913 op het leger, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1980.
– H. Houtman-De Smedt, 50 jaar Vlaamse Wetenschappelijke Stichting 1928-1978, 1978.
– W. Houtman (pseudoniem van W. van den Steene), Vlaamse en Waalse documenten over federalisme, 1963.
– Huldeboek Robrecht H. de Smet naar aanleiding van de akademische zitting gehouden te Tielt op 12 november 1967, 1968.
– K. Hulpiau, René de Clercq: een monografie (Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 6de reeks, bekroonde werken, nr. 116, 1986).
– J. Hunin, Leuven Vlaams, anders bekeken. De strijd voor het minimumprogramma, 1914-1940, KUL, licentiaatsverhandeling, 1990.
– J. Hunin, 'Leuven 1922-1932. De socialisten vooraan in de taalstrijd', in WT, jg. 51, nrs. 2-3 (1992), p. 97-112 en p. 144-149.
– A.H. Huussen (jr.) (e.a.) (red.), Historici van de twintigste eeuw, 1981.
– L. Huyse en S. Dhondt (e.a.), Onverwerkt verleden. Collaboratie en repressie in België 1942-1952, 1991.
– L. Huyse, De politiek voorbij. Een blik op de jaren negentig, 1994.
– L. Huyse en K. Hoflack, Onverwerkt verleden. Een naschrift, 1994.
– L. Huyse en K. Hoflack (red.), De democratie heruitgevonden. Oud en nieuw in politiek België (1945-1950), 1995.
– Ik schreef zoals ik het vertelde: Ernest Claes 1885-1968, tentoonstellingscatalogus, 1985.
– F. Ilsbroux, De Volksunie in Limburg, 1954-1971. Een bijdrage tot de geschiedenis van de Vlaams-nationale partijpolitiek in Limburg, KUL, licentiaatsverhandeling, 1992.
– F. Ilsbroux, 'Het ontstaan en de ontwikkeling van de Volksunie in Limburg (1954-1971)', in WT, jg. 55, nr. 1 en 2 (1996), p. 3-16 en p. 75-90.
– In het Blok. Een Knack-enquête, 1992.
– Jaarboek Vlaamse Beweging (Vlaams Archief 87, 1987 en 88, 1988).
– L. Jansegers, Het progressief liberaal flamingantisme te Brussel (1884-1895/6), VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1982.
– L. Jansegers, 'Onmachtpositie van het Brusselse flamingantische (1884-1895)', in Taal en Sociale Integratie, VI, 1982, p. 107-139.
– P. Janssens, Les Dinasos wallons: 1936-1941, ULg, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1982.
– R. Janssens, Het Algemeen Nederlands Verbond in België (1895-1908), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1978.
– V. Janssens, Burggraaf Aloys van de Vyvere in de geschiedenis van zijn tijd (1871-1961), 1982.
– W. Janssens, Lieven Gevaert: momenten uit zijn leven, 1994.
– M. Janssens-Lambert, Les libéraux gantois et la question des langues, 1918-1932, ULB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1971.
– P. Janssenswillen, Het Sint-Hubertuscollege te Neerpelt. Historiek van het 'eerste Vlaams college', 1910-1957, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1986.
– H.-F. Jespers, Paul van Ostaijen, 1983.
– W. Jonckheere en H. Todts, Leuven Vlaams: splitsingsgeschiedenis van de Katholieke Universiteit Leuven, 1979.
– W. Jonckheere, Jan Verroken: van Harmelcentrum tot Hertoginnedal, als architect van de taalwetgeving, 1992.
– K. Jongbloet, Honderd jaar 'Ons Leven'. De geschiedenis van een Leuvens studententijdschrift (1932-1974), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1988.
– L.M.H. Joosten, Katholieken en fascisme in Nederland 1920-1940, 1964.
– M. Josson, De Belgische Omwenteling van 1830, 3 dln., 1930.
– F. Jostes, Die Vlamen im Kampf um ihre Sprache und ihr Volkstum, 1916.
– Judices, Juridische aspecten van de repressie en epuratie in België, 1945.
– G. Kauwenberghs, Bijdrage tot de geschiedenis van het Vlaams-Nationaal Verbond voor Vrouwen (1930-1940), VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1980.
– J. Kempeneers, Kardinaal Van Roey en de Nieuwe Orde, 1982.
– H. Keymeulen, De sociale en taalverhoudingen in het Belgische leger, 1914-1918, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1987.
– C. Knabe, Het bevrijdingsjaar in Antwerpen (september 1944-juli 1945). Een persstudie, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1984.
– A. Knevels, De katholieke Vlaamse Beweging in Limburg (1918-1928), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1982.
– E.H. Kossmann, De Lage Landen 1780-1940, 1976.
– H. Kossmann, 'De geschiedenis van een vriendschap', in BMGN, jg. 97, nr. 1 (1982), p. 216-224.
– A. Kruck, Geschichte des Alldeutschen Verbandes 1890-939, 1954.
– P. Lagrou, De politieke strijd om het verzetsaureool. Verdienste en erekentelijkheid in het na-oorlogse België (1944-1950), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1989.
– P. Lagrou, Heroes, martyrs, victims. A comparative social-history of the memory of World War Two in Belgium, France and the Netherlands, 1945-1965, KUL, onuitgegeven doctoraatsverhandeling, 1996.
– R. Lagrou, Wij verdachten, 1941.
– M. Lamberty, Philosophie der Vlaamsche Beweging en der overige sociale stroomingen in België, 1933.
– M. Lamberty, 'De politieke geschiedenis en de Vlaamsche beweging', in Geschiedenis van Vlaanderen, VI, 1949.
– M. Lamberty en R. Lissens (red.), Vlaanderen door de eeuwen heen, 2 dln., 1951-1952.
– M. Lamberty,
Lodewijk de Raet: een levensbeeld[/i], 1961.
– M. Lamberty, De Vlaamse opstanding, 2 dln., 1971-1973.
– I. Lambrecht, Dom Modestus van Assche 1891-1945, 1948.
– B. Lamiroy, Camille Huysmans tussen socialisme en Vlaamse Beweging. Een evaluatie van zijn kultuurautonomie, 1910-1929, KUL onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1975.
– H. Landuyt, Het Daensisme in Antwerpen, KUL, licentiaatsverhandeling, 1970.
– H. Landuyt, Het daensisme in Antwerpen, 1973.
– E. Langendries, De weerslag van de Vlaamse Beweging op de Gentse politiek (1900-1912), RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1975.
– E. Langendries, De Vlaamsche Hoogeschool te Gent 1916-1918 (Uit het verleden van de RUG, nr. 19 en 20, 1984-1985).
– K. Lannoo, Antimilitarisme en opkomend militarisme in de Frontpartij (1919-1927), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandelling, 1985.
– P. Laroy, De Marnixring: serviceklub en/of drukkingsgroep? Onderzoek naar centrale eenheid en regionale verscheidenheid (1968-1990), RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1991.
– A. Laurent, L'opinion publique face à la répression de l'incivisme en Belgique (6 septembre 1944 – 20 mars 1946), UCL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1982.
– L. Laureyssens, Cultuurleven en cultuurbeleid tijdens het Duitse bezettingsregime. Een verkennend en vergelijkend onderzoek van de Antwerpse casus, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1983.
– M. Lauwaert-van Buyten, Bijdrage tot de studie van de organisatie en het taalgebruik in de Brusselse ziekenhuizen: Sint-Pieters en Sint-Janshospitaal in de eerste helft van de 19de eeuw (1796-1850), VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1979.
– K. Leeman, Het Vlaams Nationaal Syndicaat en de Vlaamse Arbeidsorde tot 1940, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1981.
– M.-J. Leemans, Bijdragen tot de studie van het Vlaams activisme. 1: Het activisme in Limburg, 1917-1918, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1972.
– W. Lembrechts, Het werkzame leven van een man in de schaduw: Robrecht de Smet (1875-1937), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1982.
– P. Lemmens, 70 jaar VOS: een geschiedkundig overzicht, 1989.
– P. Léon, Vlaamse en Waalse Oostfrontvrijwilligers en de publieke opinie (1941-1944), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1983.
– P. Lernout, Ontstaan en ontwikkeling van de Vlaamse Beweging (tot 1918) in de Belgische geschiedenishandboeken van het secundair onderwijs (1922-1987), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 2 dln., 1989.
– M.-N. Levie, La flamandisation de l'Université de Gand, novembre 1918-février 1920. Essai d'analyse, UCL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1968.
– F. Leys, Max Lamberty, 1977.
– M. Limbourg, Toerisme en politiek: de Vlaamse Toeristenbond (1919-1939), VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1987.
– G. Lindemans, Jan-Frans Fransen (1886-1975), KUL, licentiaatsverhandeling, 1980.
– G. Lindemans, 'Jan Frans Fransen', in NBW, XI, 1985.
– G. Lindemans, 'Jan Frans Fransen als cultuurflamingant', in WT, jg. 44, nr. 4 (1985), p. 225-237.
– J.-P. Lissens, Frans de Potter en Julius Vuylsteke. Hun opvattingen over en hun actie in de Vlaamse Beweging in de tweede helft van de XIXe eeuw, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1970.
– J. Lorette, P. Lefevre, P. de Gryse (e.a.), Handelingen van het colloquium over de Brabantse omwenteling 13-14 oktober 1983 (Centrum voor Militaire Geschiedenis, nr. 18, 1984).
– Th. Luykx, Dr. Alfons van de Perre en zijn tijd (1872-1925), 1972.
– Th. Luykx, M. Lamberty en F. Wildiers, Bijdrage tot de geschiedenis van de economische bewustwording in Vlaanderen: veertig jaar Vlaams Economisch Verbond 1926-1966, 1967.
– Th. Luykx, 'De Vlaamse Beweging aan en achter het front', in WT, jg. 34, nr. 4-5 (1975), kol. 193-200.
– B. Maddens, R. Beerten en J. Billiet, O dierbaar België? Het natiebewustzijn van Vlamingen en Walen, 1994.
– T. Maes, Het V.N.V. in het bestuurlijk arrondissement Veurne, 1933-1944, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1984.
– G. Malfait, De sterke vrouw van Vlaanderen. De Dietse meisjesbond 'Ik Dien' en haar tijdschrift 'Gudrun': 1944-1965, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1991.
– W. Massin, Limburgers in het Vlaams Legioen en de Waffen SS, 1991.
– C. Matheeussen, Honderd jaar Vlaams Pleitgenootschap bij de Balie te Brussel 1891-1991: een verhaal van Vlamingen in hun hoofdstad, 1992.
– D. Mattys, 'Jong Dietschland' (1898-1914). Jongeren en kunst omstreeks de eeuwwisseling, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1994.
– A. Mean, La Belgique de papa, 1989.
– P. Meeus en M. Cailliau, Joris van Severen, 1986.
– F. Meire, Monografie over de 'DeVlag' tot 1940, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1977.
– W. Mellaerts, Leuven Frans: taaltoestanden te Leuven van 1790 tot 1860, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1988.
– A. Mermans, De leider. Schets van het leven van Staf de Clercq, 1942.
– A. Mermans, De parachutisten van Orleans. Het verhaal der Vlaamsche weggevoerden, 1940.
– I. Meseburg-Haubold, Der Wilderstand Kardinal Merciers gegen die Deutsche Besetzung Belgiens 1914-1918: ein Beitrage zur politischen Rolle des katholizismus im ersten Weltkrieg, 1982.
– W. Meyers, België in de Tweede Wereldoorlog, bibliografie 1970-1980, 1983.
– W. Meyers, 'Bibliografie van de in 1981 verschenen publikaties betreffende België tijdens de Tweede Wereldoorlog', in Mededelingen van het NCWOII, nr. 12 (1982).
– W. Meyers, 'Bibliografie van de in 1982, 1983 en 1984 verschenen publikaties betreffende België tijdens de Tweede Wereldoorlog', in Cahiers/Bijdragen, nr. 9 (1985).
– W. Meyers, 'Bibliografie van de in 1985 verschenen publikaties betreffende België tijdens de Tweede Wereldoorlog', in Cahiers/Bijdragen, nr. 10 (1986).
– W. Meyers, 'Bibliografie van de in 1986 verschenen publikaties betreffende België tijdens de Tweede Wereldoorlog', in Cahiers/Bijdragen, nr. 11 (1988).
– W. Meyers, 'Bibliografie van de in 1987 verschenen publikaties betreffende België tijdens de Tweede Wereldoorlog', in Cahiers/Bijdragen, nr. 12 (1989).
– V. Michiels, Het politiek-maatschappelijk leven te Gent (1914-1918): een permanente godsvrede?, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1986.
– L. Monballiu (ed.), Amaat Vyncke's zoeavenbrieven, 1974.
– W. Moons, Het taboe van Vlaanderen, 1986.
– L. Moulaert, Joris van Severen en het Verdinaso (oktober 1931 - mei 1940). Analyse van een beeldvorming, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1987.
– N. Moyaert, De voorgeschiedenis van het Vlaams Blok in de Volksunie, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1986.
– L. Moyersoen, Prosper Poullet en de politiek van zijn tijd, 1946.
– L. Moyersoen, Baron Romain Moyersoen en de politieke problemen van zijn tijd 1870-1967, 1986.
– R. Muys, Hippoliet van Peene (1811-1864): een bijdrage tot de kennis van zijn leven en werk, 1964.
– P.H. Nelde, Flandern in der Sicht Hoffmanns von Fallersleben, 1967.
– Nemrod (pseudoniem van Renaat de Muyt), Het tweede activisme, 1962.
– Nemrod, Het feest van de haat: kollaboratie, verzet, repressie, amnestie, 1966.
– W. Noé, Wies Moens: de ontwikkelingsgedachte van een volksch dichter, 1943.
– P.J.A. Nuyens, Pater L.J. Callewaert. Met woord en daad in Liefde, 1969.
– G. Nuyts, De katholieke Vlaamse hogeschooluitbreiding, Antwerpen, 1898-1914, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1974.
– M. Nuyttens, Camille Looten (1855-1941). Priester, wetenschapsman en Frans-Vlaams regionalist, 1981.
– G. Opsomer, Inventaris van het archief van het Vlaamsche Volkstoneel (KADOC inventarissen en repertoria, nr. 24, 1989).
– R.P. Oszwald, Zur belgischen Frage. Der Nationalitätenkampf der Vlamen und Wallonen, 1915.
– R.P. Oszwald, Deutsch-Niederländische Symphonie, 1937, 1944(2).
– R. P. Oszwald, Der Streit um den belgischen Franktireurkrieg: ein kritische Untersuchung der Ereignisse in den Augusttagen 1914 und der daruber bis 1930 erscheinen Literatur unter Benutzung bisher nicht veroffentlichen Materials, 1931.
– K. Palinckx, Nu naar Gent! Geschiedenis van drie Gentse studentenverenigingen tussen 1928 en 1940, RUG, licentiaatsverhandeling, 1994.
– K. Palinckx, Nu naar Gent! Vlaams-nationale en katholieke studentenbeweging te Gent 1928-1940 (Uit het verleden van de RUG, nr. 38, 1995).
– P. Parmentier, Dr. Jozef Calbrecht. Een pater Scheutist in de Vlaamse beweging (1886-1977), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1989.
– S. Parmentier, Vereniging en identiteit. De opbouw van een Nederlandstalig sociaal-cultureel netwerk te Brussel (1960-1986) (Taal en Sociale Integratie, nr. 10, 1988).
– B. Patroons, Een inleidende studie over de Vlaams-Nationalistische vrouwengroepen in de periode 1920-1945, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1980.
– W. Pauwels, De verdachten van september 1944. Illegale interneringen tijdens de repressie, 1990.
– W. Pauwels, De bevrijdingsdagen van 1944: de geheime rapporten van François Louis Ganshof, 1994.
– K. Pector, Nieuw Vlaanderen en de Vlaams-katholieke koncentratie, 1935-1940, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1979.
– A. Peerenboom, Drie generaties Vlaamse strijders in Brussel, 1986.
– G. Peeters (ed.), Vlaanderens roem, 1975.
– P. Peeters, Frans van Cauwelaert en Nederland (1899-1932). Bijdrage tot een onderzoek naar de driehoeksverhouding Vlaanderen-Nederland-België, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1987.
– T. Peeters, Jeugdbeweging en Vlaamse Kwestie, 1960-1980, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1989.
– J. Persyn, De wording van het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort en zijn ontwikkeling onder de redactie van Em. Vliebergh en Jul. Persyn (1900-1924), 1963.
– J. Persyn, Juliaan Claerhout (1859-1929), Westvlaamse priester-archeoloog: bijdrage tot de historiografie van de archeologie, 1975.
– J. Persyn, Juliaan Claerhout, pionier met pen en spade (1859-1929) (De Vlaamse Toeristische bibliotheek, nr. 231, 1978).
– F. Petri, 'Zur Flamenpolitik des I. Weltkrieges', in Dauer und Wandel der Geschichte, 1965.
– L. Picard, Geschiedenis van de Vlaamsche en Grootnederlandsche Beweging, 2 dln., 1937-1959.
– L. Picard, Van Vlaamse Beweging naar sociale revolutie. Verspreide geschriften, 1961.
– L. Picard, De vrijzinnigheid in Vlaanderen en de Vlaamse Beweging, 1963.
– L. Picard, Evolutie van de Vlaamse Beweging van 1795 tot 1950, 3 dln., 1963 (heruitgave van delen 1 en 2 van Geschiedenis van de Vlaamsche en Grootnederlandsche Beweging).
– H. Pirenne, La Belgique et la guerre mondiale, 1929.
– J. Poisson, De nieuwe marsrichting van Joris van Severen, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1980.
– G. Pollers, Het weekblad Balming en de DeVlag: nazi-propaganda in Vlaanderen, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1987.
– A. Prayon-van Zuylen, De Belgische taalwetten (KVATL, nr. 5, 1892).
– F. Prims, De wording van het nationaal bewustzijn in onze gewesten, 1939.
– Het proces Borginon, 1948.
– D. Proost, De maatschappij "Broedermin, Taelyver en Vorstentrouw" (1841-1872, partim 1849-1867): publiek en repertoire, een eenvoudige relatie, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1972.
– G. Provoost en W. van den Steene, Vijfentwintig jaar Vlaamse beweging. Bibliografie 1945-1970, 1972.
– G. Provoost, Vlaanderen en het militair-politiek beleid in België tussen de twee wereldoorlogen. Het Frans-Belgisch Militair Akkoord van 1920, 2 dln., 1976-1977.
– G. Provoost, Ward Hermans, 1977.
– G. Provoost, De Vossen, 60 jaar Verbond van Vlaamse Oudstrijders, 1979.
– P. Quintelier, De nationalistische omroepstichting (NOS): tien jaar Vlaams Blok-televisie in het kader van de uitzendingen door derden op de Vlaamse openbare omroep (1983-1993), VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1993.
– G. Raeymaekers, Geschiedenis van de katholieke Vlaamse meisjesbeweging, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1986.
– H. Rahier, Het algemeen Nederlands Verbond: groep België (1907-1918), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1979.
– W. Ramaekers, Het dagelijkse leven in het interneringscentrum Beverlo (1945-1950), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1987.
– A. Ramael, De houding en invloed der Brusselse franstalige liberalen ten overstaan van de Vlaamse kwestie in de periode van de eerste taalwetten (1869-1884), VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1978.
– B. Raskin, Het Davidsfonds. Katholiek-Vlaams vormingswerk, 1875-1914, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1971.
– E. Raskin, Van binnenuit bekeken: de herinneringen van een VU-parlementslid, 1980.
– E. Raskin, Gerard Romsée: een ongewone man, een ongewoon leven, 1995.
– K. Ravyts, Pater L.J. Callewaert en zijn apostolaat onder de studenten, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1990.
– P. Renard, De ideologische en organisatorische problemen van het Vlaams-nationalisme in West-Vlaanderen, 1919-1931, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1983.
– R. Renard, Talen in bestuurszaken, in bedrijven en sociale betrekkingen, 1983.
– P. Rentmeesters, 'Nieuw Rechts' in Vlaanderen: een onderzoek naar de doorstroming van de 'Nieuwe Rechtse' ideologie in het Vlaams Blok, VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1994.
– W. Reusch, Die Sprachgesetzgebung auf dem Gebiete der Verwaltung in Belgien, 1935.
– L. Reynders, Het Vlaams-nationalisme in Limburg (1929-1940), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1981.
– M. Reynebeau, De Gentse universiteit als katalysator in het politieke groeiproces (1846-1870) RUG, licentiaatsverhandeling, 1977.
– M. Reynebeau, De Gentse universiteit als katalysator in het politieke groeiproces (1846-1870) (Uit het verleden van de RUG, nr. 10).
– M. Reynebeau, Het klauwen van de leeuw. De Vlaamse identiteit van de 12de tot de 21ste eeuw, 1995.
– L. Reyntjens, De eerste "kommunistische" groepen in Vlaanderen en Brussel en de stichting van de Kommunistische Partij van België, 1917-1921. Hun houding tegenover het Belgisch socialisme en tegenover de Vlaamse Kwestie, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1971.
– P. Rhenanus, Die Flamen: funf Abhandlungen, 1918.
– F. Robberechts en J. van der Straeten, Geïllustreerde generiek van de Vlaamse Beweging, 1969.
– R. Roemans en H. van Assche, Camille Huysmans: een levensbeeld gevestigd op persoonlijke getuigenissen en eigen werk (Vlaamse Pockets, nr. 36, 1961).
– R. Roemans en H. van Assche, Frans van Cauwelaert: een levensbeeld gevestigd op persoonlijke getuigenissen en eigen werk (Vlaamse pockets nr. 85, 1963).
– W. Roland, De spooktrein, 1972.
– W. Rombauts, De Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal-en Leterkunde (1886-1914): haar geschiedenis en haar rol in het Vlaamse cultuurleven (KANTL, nr. 110, 1979-1981).
– A. Romeyns, Politieke mobiliteit van VNV-verkozenen in het arrondissement Aalst: 1932-1962, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1986.
– G. Roosendans, Machtsverwervingsproces op micro-politiek casus: de Volksunie in Zele: 1965-1987, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 2 dln., 1988.
– M. Rooses (red.), Vlaanderen door de eeuwen heen, 2 dln., 1912-1913.
– J. Rosiers, Rommelpot: Vlaams-nationaal weekblad na de Tweede Wereldoorlog, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1975.
– J. Rossie, Het Vlaams-nationalisme in het arrondissement Ieper vanaf 1918 tot en met de Tweede Wereldoorlog, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1993.
– W. Roten, De Vlaamse Beweging 1945-1949, VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1989.
– K. Rotsaert, Priester Fonteyne en het Fonteynisme te Brugge, 1975.
– K. Rotsaert, Het Daensisme in West-Vlaanderen, 1989.
– K. Rumes, Het imago van de IJzerbedevaarten in de Franstalige Belgische pers (1920-1939), RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1986.
– M. Ruys, De Vlamingen. Een volk in beweging, een natie in wording, 1972.
– M. Ruys, De geboorte van de Vlaamse natie, 1985.
– J.-D. Rycx d'Huisnacht, L'opinion parlementaire et la réforme du régime linguistique de l'enseignement en 1932, UCL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1969.
– A. Rydant, Het Belgische liberalisme en de communautaire problematiek (1958-1966), VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1988.
– L. Saerens, Katholiek Vlaanderen en de Joden 1933-1940. Vijftig jaar Kristalnacht, 1988.
– L. Salu, De Vlaamse beweging in een aantal kranten, november 1918-november 1920, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1970.
– E. Schelfout, Het politieke programma en het imago van het Vlaams Blok in de periode van de Europese verkiezingen (mei-juni 1989): een vergelijkende analyse van het propagandamateriaal en de berichtgeving in de Vlaamse dagbladpers, VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1990.
– L. Schepens, 1940. Dagboek van een politiek conflict, 1970.
– L. Schepens en L. Devliegher, Front 14/18, 1968 (later bewerkt tot 14/18. Een oorlog in Vlaanderen, 1984).
– L. Schepens, Koning Albert, Charles de Broqueville en de Vlaamse Beweging tijdens de eerste wereldoorlog, 1982.
– G. Schmook en R. Loveling, Onze Rensen (KVATL, nr. 3, 1950).
– G. Schmook, 'De genesis van Conscience's Leeuw van Vlaanderen', in Verslagen en Mededelingen van de KVATL (1952), p. 949-1054 en (1953), p. 245-321.
– G. Schmook, Stap voor stap langs kronkelwegen: gedenkschriften, 1976.
– I. Schöffer, Het nationaal-socialistisch beeld van de geschiedenis der Nederlanden: een historiografische en bibliografische studie, 1956, 1978(2).
– L. Schokkaert, De Vlaamse problematiek bij de naoorlogse jeugdbewegingen 1944-1960, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1984.
– P. Schrijvers, De Toekomst: weekblad van het VNV in Limburg (1941-1944), KUL, licentiaatsverhandeling, 1986.
– P. Schrijvers, De Toekomst, het oorlogsweekblad van het Limburgse VNV: 1941-1944, 1987.
– H. Schrooten, De sociale en politieke aktie van mej. Maria Belpaire tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918), KUL, licentiaatsverhandeling, 1969.
– H. Schrooten, De sociale en politieke aktie van mej. Maria Belpaire tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) (KVHU, Campusreeks, nr. 516, 1978).
– F. Seberechts, Geschiedenis van de DeVlag: van cultuurbeweging tot politieke partij 1935-1945, 1991.
– F. Seberechts, Ieder zijn zwarte: verzet, collaboratie en repressie, 1994.
– S. Segers, Het militair-juridisch apparaat tijdens de repressie in de provincies Antwerpen en Limburg, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1989.
– V. Segers, Ideologie van het Vlaams Blok: case study: het volkseigene systeem van de ethische waarden, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1994.
– F. Semey, De communicatiestrategie van het Vlaams Blok, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1991.
– R. Senelle, De grondwetsherziening 1967-1970, 1971.
– R. Senelle, The Federalisation of Belgium since 1960, 1989.
– A. Serlet, August de Maere-Limnander, radikaal flamingant. Baron Auguste de Maere d'Aertrycke, katalysator van het project "Brugge Zeehaven" (1816-1900), RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1976.
– M. Sertyn, De linkerzijde in de Vlaamse Beweging tussen de twee Wereldoorlogen, VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1973.
– A. Seynaeve, De Daensistische beweging te Kortrijk, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1985.
– L. Sieben, De Vlaamse Beweging en de strijd om Brussel na de Eerste Wereldoorlog (1918-1926), VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1984.
– L. Sieben, 'Brusselse problematiek tijdens het interbellum', in Het probleem Brussel sinds Hertoginnedal (1963). Deel I. Historische achtergronden (Taal en Sociale Integratie, nr. 11, 1989), p. 33-46.
– F. Sillis, Bibliografie van Jozef Goossenaerts, 1973.
– L. Simons, Oostnoordoost. Facetten van de uitstraling van Vlaanderens taal en literatuur, 1969.
– L. Simons, Pieter Geyl en het Vlaams-nationalisme 1920-1940, 1976.
– L. Simons, Van Duinkerke tot Koningsberg: geschiedenis van de Aldietse Beweging, 1980.
– L. Simons, Vlaamse en Nederduitse literatuur in de 19de eeuw, 2 dln., 1982-1985.
– L. Simons, Geschiedenis van de uitgeverij in Vlaanderen, 2 dln., 1984-1987.
– L. Simons, Een graf in Westende. Literair-historische randschriften, 1993.
– J. Smeyers, Vlaams taal- en volksbewustzijn in het Zuidnederlands geestesleven van de 18de eeuw, 1959.
– A. Smits, Dom Modest van Assche, kersten en Vlaming, 1986, met aanvullingen en verbeteringen in 1988.
– J. Smits, Het laatste gesprek: herinneringen aan veertig jaar politiek leven, 1988.
– J. Smits, Gaston Eyskens: de memoires, 1993.
– F. Snelders, De emotionele propaganda van de katholieke (en de Vlaams-nationalistische) pers bij de landelijke verkiezingen van 1936, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1982.
– M. Somers, Max Rooses (1839-1914): liberaal in de Vlaamse cultuurwereld, RUG, licentiaatsverhandeling, 1975.
– M. Somers, Max Rooses en de vervlaamsingsstrijd om de Gentse universiteit (Uit het verleden van de RUG, nr. 7, 1978).
– M. Somers (red.), Timmermans en het activisme (Jaarboek van het Felix Timmermans-Genootschap, 1991).
– C. Speetjens, Verfransing van het lager onderwijs te Brussel 1830-1870, VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1981.
– R. Speleers, Historische momenten en persoonlijke herinneringen uit den strijd voor de vernederlandsching van den Hoogeschool van Gent, 1930.
– M. Spruyt, De ideologie van het Vlaams Blok, UIA, licentiaatsverhandeling, 1994.
– M. Spruyt, Grove borstels. Stel dat het Vlaams Blok morgen zijn programma realiseert, hoe zou Vlaanderen er dan uitzien?, 1995.
– F. Staeren, De Vlaamse studententradities (1875-1960): herkomst, ontstaan, ontwikkeling, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1994.
– L. Stakenborghs, Het taalminnend Studentengenootschap ' 't Zal wel gaan' en haar oudledenbond tijdens het interbellum (1919-1940): een verkennend onderzoek, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1991.
– F.E. Stevens, 'Naar aanleiding van de verhouding tussen de taalgroepen in het Ijzerleger: de samenstelling van het 9de linieregiment tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918)', in Belgisch Tijdschrift voor Militaire Geschiedenis, jg. 21, nr. 7 (1976), p. 681-722.
– H. Strijpers, Lucien Jottrand 1804-1877. Republikein, flamingant en strijder voor de federale staten van Europa, 4 dln., 1980.
– R.-M. Steyaert, De Vlaamse politiek van het weekblad "Vrij België" (1915-1918) en van het Vlaams-Belgisch Verbond (1917-1918). Bijdrage tot de geschiedenis van het aktief passivisme gedurende de Eerste Wereldoorlog, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1972.
– J. Strobbe, Het Pennoen (1950-1977): een opinieblad van flamingantisme naar maatschappijkritiek, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1986.
– P. Struye, L'évolution du sentiment public en Belgique sous l'occupation, 1945.
– E. Swerts, Mijn tienerjaren in oorlog en repressie, 1994.
– L. Swerts, Dagboek van een zware tijd. Repressiejaren 1944-1950, 1968.
– I. Suy, De IJzerbedevaarten en hun dichter Anton van Wilderode, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1985.
– Taal en sociale integratie, 13 dln., 1978-1989.
– M. Tanghe, Een derde bijdrage tot de geschiedenis van het Vlaams volkstoneel: van splitsing (1930) tot de ontbinding (1932), plus een hoofdstuk over 'Van onzen tijd'(1932-1933), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1977.
– C. ter Haar, Nederland en Vlaanderen: een onderzoek naar de houding der Nederlanders tegenover het Vlaamsche vraagstuk 1830-1873, Universiteit Leiden, doctoraatsverhandeling, 1933.
– M.-R. Thielemans en E. Vandewoude, Le roi Albert à travers de ses lettres inédites, 1882-1916, 1982.
– C. Tindemans, Mens, gemeenschap en maatschappij in de toneelletterkunde van Zuid-Nederland 1815-1914: een systematische analyse van de thematiek van het realistisch-burgerlijk drama, 1973.
– H. Todts, Hoop en wanhoop der Vlaamsgezinden: kroniek van de Vlaamse Beweging, 3 dln., 1961-1971.
– H. Todts, Staat in ontbinding? België: de jaren '80, 1988.
– J. Tollebeek, De toga van Fruin. Denken over geschiedenis in Nederland in 1850, 1990.
– L. Troch, Professor J.F.J. Heremans 1825-1884: pionier van het moedertaalonderwijs in Vlaanderen, RUG, licentiaatsverhandeling, 1984.
– L. Troch, Professor J.F.J. Heremans 1825-1884, pionier van het moedertaalonderwijs in Vlaanderen (Uit het verleden van de RUG, nr. 16, 1984).
– E. Truyens (red.), Huldeboek Ward Hermans en Nestor Gerard, 1987.
– Twintig eeuwen Vlaanderen (1972-1979) (o.l.v. M. Lamberty, R. van Roosbroeck, M. Vandekerckhove, K. van Isacker, L. Roppe en A.W. Willemsen).
– P. Ubac, Génération Fourons, 1993.
– Uit het archief van Frans van Cauwelaert. I. Gedenkschriften over Vlaamse Beweging en de Belgische Politiek 1895-1918, met inleiding en aantekeningen door R. de Schryver, 1971.
– M. Ureel, De Vlaamse frontblaadjes 1914-1918, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1970.
– M. Uyttendaele, Le fédéralisme inachevé. Réflexions sur le système institutionel belge, issu des réformes de 1988-89, 1991.
– D. Vaes en C. de Melenne, De zaak Happart. De nationalistische valstrik, 1995.
– L. Valcke, Militante flaminganten of het Vlaamsch Gezelschap (2de helft van de 19de eeuw), RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1971.
– W. Vallaey, De Grootnederlandse beweging rond Gantois, 1940-1968, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1986.
– D. Vanacker, Het aktivistisch avontuur, 1991.
– H. Vanacker, De Nederlandsche taal- en letterkundige congressen en de vernederlandsing van het onderwijs, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1982.
– R. van Alboom, Onderzoek naar de impakt van de Waalse intelligentsia op de evolutie van het taalprobleem in de hoofdstad voor Wereldoorlog Een, VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1981.
– F. van Berckel, De tragische dood van Joris van Severen en Jan Rijckoort (Abbeville, 20 mei 1940), 1960.
– J. van Bever, Van AVGV tot oorlogsorde (1922-1944), RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1993.
– L. (van Biervliet-)Baert, 'Dr. Jef Goossenaerts (1882-1963)', in Jaarboek van de Heemkundige Kring De Oost-Oudburg vzw (1983).
– G. van Bockstaele, 'Briefwisseling Priester Daens 1892-1933', in Het Land van Aalst, jg. 36 (1984), p. 1-192.
– B. van Boghout (red.), Hulde-album Ward Hermans, 1982.
– B. van Boghout, Mijn collaboratie en repressie, 1988.
– D. van Campenhout, DeVlag en het nationaal-socialistisch beeld van kunst en cultuur: bijdrage tot de studie van de culturele collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1980.
– F. van Campenhout, Hector Plancquaert: Daensistisch politicus, journalist en letterkundige, 1986.
– F. van Campenhout, Hilaire Gravez: portret van een Vlaams-nationalist: Gijzegem 1889 - Aalst 1974, 1992.
– F. van Campenhout, Broederband is mijn naam: van vriendenkring tot broederband 1961-1991, 1992.
– F. van Campenhout, Lexicon van de Daensistische Beweging, 1993.
– F. van Campenhout, Een riet tussen de tanden: essay over Bert Peleman, 1994.
– N. van Campenhout, Karel Heynderickx (1875-1962). Een biografische schets, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1979.
– C. Vancoppenolle, De verfransing te Ronse (1789-1900), RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1978.
– L. van Daele, "De Vlaamsche Wacht", juni 1941-september 1944. Bijdrage tot de geschiedenis van de militaire collaboratie, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1985.
– W. Vandaele, Floris Couteele 1897-1931: een profiel (Gentse bijdragen tot de literaire studie, nr. 6, 1983).
– W. Vandaele, Wij, Vlaams-nationaal weekblad: een monografie, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1983.
– J. Vandecasteele, Nationalisme en opera in 19-eeuws België: variaties op hetzelfde thema, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1994.
– I. van de Leest, Lodewijk Scharpé (1869-1935), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1989.
– A. van den Abeele, De katholieke jeugd en het Oostfront, 1989.
– P. van den Berghe, De wet van 22 februari 1908 op het taalgebruik in strafzaken in het arrondissement Brussel, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1983.
– R. van den Bossche, De maatschappijleer van het Verdinaso en zijn katholieke achtergrond, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 2 dln., 1977.
– J. van den Broeck, J.B.C. Verlooy, vooruitstrevend jurist en politicus uit de 18de eeuw (1746-1797), 1980.
– H. van den Bulck, 'Het Laatste Nieuws' in de Vlaamse ontvoogdingsstrijd (1888-1914): een inhoudsanalyse, VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1987.
– K. Vandenbussche, Eugeen van Steenkiste (1841-1914), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1978.
– P. van den Driessche en R. Verlinde, Volk, word staat, 1988.
– K. van den Oever, De Vlaamsche Beweging. Politiek-historische schets met beschouwingen, 1917-1918.
– W. van den Steene, De Vlaamse Beweging na 1945. Bibliografie 1971-1975, 1977.
– W. van den Steene, De Vlaamse Beweging na 1945. Bibliografie 1976-1980, 1983.
– W. van den Steene, De Vlaamse Beweging na 1945. Bibliografie 1981-1985, 1989.
– M. van den Wijngaert, Nood breekt wet: economische collaboratie of accomodatie: het beleid van Alexandre Galopin, gouverneur van de Société Générale tijdens de Duitse bezetting 1940-1944, 1990.
– G. Vanderbeke, Jongerenkontestatie te Aalst: van aktivisme naar Vlaams-nationalisme 1914-1925: een onderzoek naar de groei van de Vlaamsnationalistische beweging te Aalst, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1973.
– F. van der Elst, Twintig jaar Volksunie: een beknopt overzicht van de wording, de stichting en de geschiedenis van de Vlaams-nationale partij, 1975.
– F. van der Elst, Advokaat in sombere tijden, 1983.
– F. van der Elst, De bewogen jaren: mijn memoires 1920-1958, 1985.
– K. Vanderhaegen, Het VNV, de politieke kollaboratie en de Brusselse problematiek, VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1990.
– R. van der Heijden, De kamerverkiezingen in het arrondissement Tongeren, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1980.
– H. Vanderheyden, Een bijdrage tot de geschiedenis van het Vlaamse Volkstoneel. Het repertoire vanaf zijn voorloper het fronttoneel tot de triomfen in Parijs (1917-1927), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1972.
– Th. Vanderkindere, Het Vlaams Nationaal Verbond in het arrondissement Antwerpen: 1933-1940, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1977.
– M. van der Plas, Mijnheer Gezelle: biografie van een priester-dichter (1830-1899), 1990.
– W. van der Steen,
De studentenbeweging aan het Sint-Ignatiusinstituut doorheen de jaren 1960 (1960-1973)
, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1982.
– J. van der Velde, Lodewijk Dosfel: van instituut tot vormingscentrum (1967-1980), RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1989.
– L. van der Vliet, De studentenbevolking aan de vervlaamste hogeschool (1916-1918), RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1979.
– F. van de Velde, De wereld van Edward Poppe, 1983.
– F. van de Velde, Edward Poppe en de Vlaamse Beweging, 1994.
– M. van de Velde, Geschiedenis van de Jong-Vlaamsche Beweging 1914-1918, 1941.
– G. Vandevenne, Karel van Wijnendaele (1882-1961), de pionier van de Vlaamse sportjournalistiek en 'Sportwereld' (1912-1939) KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1988.
– L. Vandeweyer, Van aktivisme naar kollaboratie: het weekblad Vlaanderen in een Vlaams-nationale politiek tussen twee wereldoorlogen, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1980.
– L. Vandeweyer, 'Redaktiegeschiedenis van het weekblad Vlaanderen (1925-1934)', in WT, jg. 45, nr. 2 (1986), p. 65-83.
– I. van de Wijer, Al mijn dagen: dagboeken en archief van Felix Timmermans, 1986.
– W. van Dijck, Geschiedenis van de Vlaamse en Duitstalige Beweging in de Platdietse streek: veertig jaar strijd tegen de verfransing (1945-1985), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1993.
– J. van Dingenen, Zijn doel, zijn middelen. Staf de Clercq, het VNV en de collaboratie, 1995.
– J. van Donselaer, Fout na de oorlog. Fascistische en racistische organisaties in Nederland, 1950-1990, Universiteit Utrecht, dissertatie, 1991.
– M. van Doorselaer, Vrije jeugdbeweging, volksdansbeweging en jeugdherbergen in Vlaanderen (1918-1940), RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1980.
– M. van Doorselaer, 'Alternatief jeugdleven in Vlaanderen (1918-1940)', in Spiegel Historiael, jg. 21 (1986), p. 192-198.
– R. van Doorslaer (red.), Herfsttij van de twintigste eeuw. Extreem rechts in Vlaanderen 1920-1990, 1993.
– R. van Doorslaer (red.), Les Juifs de Belgique. De l'immigration au génocide, 1920-1945, 1994.
– R. van Eenoo (e.a.) (red.), Het Daensisme te Brugge. catalogus, 1979.
– R. van Eenoo, Partijvorming en politieke strekkingen bij de cijnskiezers te Brugge, 1830-1893, RUG, onuitgegeven doctoraatsverhandeling, 1968.
– P. van Ermen, Studie over de partijpolitieke ontwikkelingen op lokaal vlak: casus: de Volksunie in Aalst 1954-1984, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1986.
– C. van Everbroeck, L'opinion flamande face à la répression de l'activisme, ULB onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1981.
– W. van Geet, Lode Craeybeckx: het Vlaams geweten van de BSP, 1989.
– K. Vangenechten, Geschiedenis van een kempische studentenbond (Het ware gelaat van de AKVS, AKVS verhandelingen, nr. 1, 1983).
– H. van Goethem, Het taalgebruik voor de Vlaamse hoven en rechtbanken en de vernederlandsing van het gerecht (1794-1898) (Verhandelingen van de KVHU, nr. 517, 1980).
– H. van Goethem, Taalgebruik en vernederlandsing van het Vlaams-Belgisch gerecht 1795-circa 1900, 1983.
– H. van Goethem (red.), Honderd jaar Vlaams rechtsleven, 1985.
– H. van Goethem, 'Een volk, een taal. Nationalisme en taalwetgeving in Frankrijk vanaf 1670 en in de geannexeerde Zuidelijke Nederlanden (1795-1813)', in WT, jg. 46, nrs. 1-3 (1987), p. 57-64, p. 65-86 en p. 129-147.
– H. van Goethem, 'La politique des langues en France 1620-1804', in Revue du Nord, jg. 71 (1989), p. 437-460.
– H. van Goethem, De taaltoestanden in het Vlaams-Belgisch gerecht, 1795-1935 (Verhandelingen van de KAWLSKB, nr. 134, 1990).
– B. van Goor (pseudoniem van Valère Depauw), De terechtstelling en het proces van Leo Vindevogel, 1949.
– G. van Gorp, Thomas de Backer en de Katholieke Vlaamsche Volkspartij in het arrondissement Turnhout tot 1932: bijdrage tot de geschiedenis van de Vlaamse Beweging in de Kempen, KUL, licentiaatsverhandeling, 1980.
– G. van Gorp, 'Het geschil Thomas Debacker - Jan van Mierlo 1930-1932. De strijd tussen federalisten en Grootnederlanders in de Kempense microkosmos', in Taxandria, jg. 57 (1985), p. 169-183.
– M. van Haegendoren, De Vlaamse Beweging nu en morgen, 2 dln, 1962.
– M. van Haegendoren, Zwartboek van de Vlaamse achterstand in het wetenschappelijk onderzoek, 1969.
– M. van Haegendoren, Zwartboek van de 'liberté du père de famille', 1971.
– M. van Haegendoren (ed.), Geel en zwart van de driekleur. Van oude en andere Belgen tot 1980, 1980.
– A. van Haesendonck, De Vlaamsnationalistische vrouwenbeweging in het interbellum, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1985.
– G. van Hasselt (pseudoniem van Ernest Claes), Gerechtelijke dwaling, 1947.
– G. van Haver, Onmacht der verdeelden. Katholieken in Vlaanderen tussen demokratie en fascisme 1929-1940, 1983.
– D. Vanhees, De Nationaalsocialist (1941-1944): het weekblad van de eenheidsbeweging-VNV, KUL, licentiaatsverhandeling, 1981.
– D. Vanhees, 'De Nationaalsocialist. Het weekblad van de Eenheidsbeweging VNV tijdens de IIde WO', in WT, jg. 43, nrs. 1-2 (1984), p. 44-57 en p. 103-121.
– P. van Hees, De Vlaamse beweging en de strijd om een Vlaamse hogeschool, 1890-1914, Universiteit Utrecht doctoraalscriptie, 1963.
– P. van Hees, Bibliografie van P. Geyl (Historische Studies, nr. 28, 1972).
– P. van Hees en A. Willemsen (ed.), Geyl en Vlaanderen. Uit het archief van prof. dr. P. Geyl. Brieven en notities, 3 dln., 1973-1975.
– P. van Hees en G. Puchinger (ed.), Briefwisseling Gerretson-Geyl, 5 dln., 1979-1981.
– P. van Hees en A.W. Willemsen, 'Leuvens recividisme', in WT, jg. 42, nr. 1 (1983), p. 44-58.
– P. van Hees, 'De Groot-Nederlandse Beweging in 1940-1941 en het optreden van J.C. Kist', in WT, jg. 48, nr. 4 (1989), p. 226-239 en jg. 49, nr. 1 (1990), p. 1-19.
– P. van Hees, 'Een Groot-Nederlands schilderij afkomstig uit de Utrechtse studentenwereld van de jaren 1930', in WT, jg. 50, nr. 4 (1990), p. 239-245.
– P. van Hees en H. de Schepper, Tussen cultuur en politiek: het Algemeen Nederlands Verbond 1895-1995, 1995.
– D. Vanhegen, Flaminganten vanuit Parijs bekeken. De Vlaamse Beweging in 'Le Temps' 1919-1939, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1985.
– Th. van Hemeldonck, De geschiedenis van het Vlaams-nationalisme in het arrondissement Mechelen. Van democratische Frontpartij tot autoritair VNV en het fascistoïde Verdinaso, VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1994.
– W. Vanherp, Wij vragen, 1978(2).
– W. Vanherp, Wij kregen geen pardon, 1979.
– A. van Herreweghen, Bijdragen tot de studie van het Vlaams aktivisme. 2: Aktivisme in Brussel, 1914-1918, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1972.
– F. van Hollebeke, De houding van het Verdinaso tegenover de buitenlandse fascismen, VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1979.
– M. van Hoorebeeck, Oranjedassen 1944-1961. Geschiedenis van het Algemeen Diets Jeugdverbond, 1986.
– K. van Hoorick, Het activisme te Mechelen 1914-1918: een microstudie over de organisatie en de impact op lokaal niveau, RUG, licentiaatsverhandeling, 1993.
– K. van Hoorick, 'De "humanitaire" kant van het activisme: de vereniging Volksopbeuring te Mechelen', in WT, jg. 52, nr. 2 (1994), p. 99-112.
– J.A. van Houtte (e.a.) (red.), Algemene Geschiedenis der Nederlanden, 12 dln., 1949-1958.
– K. van Isacker, Het Daensisme. De teleurgang van een onafhankelijke christelijke arbeidersbeweging in Vlaanderen 1893-1914, 1959, 1965(2).
– K. van Isacker, De zaak Irma Laplasse. Stukken voor een dossier, 1970.
– K. van Isacker, Het dossier Irma Laplasse, 1971.
– K. van Isacker, Mijn land in de kering, 1930-1980, 2 dln., 1978-1983.
– K. van Isacker, Irma Laplasse: haar gevangenisdagboek: de kritiek op haar strafdossier, 1994.
– Ph. van Isacker, Tussen Volk en Staat, 1953.
– J. van Iseghem, Kroniek van de jonge Gezelle, 1993.
– R. Vanlandschoot, 'Van schooloorlog tot reformbeweging. Ideologische achtergronden in het schoolbeleid van bisschop Faict 1878-1886', in Studiën en Berichten, nr. 66 (1969), p. 100-152.
– R. Vanlandschoot, Michiel Vandekerckhove: leven en werk, 1980.
– R. Vanlandschoot, 'Bloei en ondergang van het AKVS 1914-1935', in WT, jg. 42, nr. 2 (1983), p. 115-128 en jg. 44, nr. 1 en 3 (1985), p. 45-57 en p. 157-167.
– R. Vanlandschoot, Joris Lannoo: drukker en uitgever voor Vlaanderen, 1984.
– R. Vanlandschoot, W. Meyers en R. de Deygere (ed.), Oorlogsgedenkschriften Cyriel Verschaeve 1944-1946, (Verschaeviana Jaarboek 1988-1989).
– F. van Limburg en H. van Westdijk (pseudoniemen van respectievelijk H.J. Elias en F. van der Elst), Staf de Clercq, 1951.
– M. van Loocke, De mens en wereldvisie van het Verdinaso, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1987.
– P. van Looy, De niet-partijpolitieke Vlaamse Beweging en de Egmont- en Stuyvenbergakkoorden, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1982.
– M. van Mechelen, De jonge Frans Van Cauwelaert, 1880-1910. Vormingsjaren en rol in de katholieke Vlaamse studentenbeweging, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1974.
– M. van Mechelen, Kroniek van Frans van Cauwelaert, 1980.
– E. van Meenen, Een poging tot het samenstellen van de linguïstische verhouding aan de hand van socio-professionele en demografische verhoudingen in een aantal Brusselse straten op het eind van de 19de eeuw, 1890.
– J. van Meensel, Berkven: 100 jaar Vlaamse studentenbeweging; 50 jaar Katholieke Vlaamse Berkvenbond; 25 jaar Oud-Berkvenbond te Geel, 1986.
– J. van Meensel, 'Geschiedenis van de Vlaamse Beweging in Geel. Katholieke studentenbeweging tot 1890', in Ossagenda, jg. 41, nr. 1 (1988), p. 23-30.
– T. van Moerbeke, Voorgeschiedenis en ontstaan van de Vlaamse Volksbeweging, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1981.
– P. van Molle (red.), Frans Van Cauwelaert. Vriendenhulde bij zijn zeventigste verjaardag, 1950.
– B. van Nevel, De houding van de Vlaamse pers tegenover de Vlaamse Beweging. Status Questiones, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1994.
– I. Vannitsen, Analyse van de publicaties van de Oud-Oostfronters in Vlaanderen, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1990.
– R. van Overstraeten, [i]Les carnets de guerre d'Albert I, roi des Belges, 1953.
– T. van Overstraeten, Op de barrikaden: het verhaal van de Vlaamse natie in wording. 30 jaar Volksunie, 1985.
– P. van Overzee, De ziekte aan de Zenne. Een historische bijdrage tot het nationaliteitenvraagstuk in het koninkrijk België, 1929.
– P. van Oyen, De Vlaamse Beweging te Sint-Niklaas 1900-1914, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1985.
– M. van Pottelberghe, De Vlaamsgezindheid van de Vlaamse parlementariërs aan de hand van hun tussenkomsten in het parlement (1857-1867), RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1974.
– J. van Regenmortel, De archieven van de Katholieke Vlaamse Studentenbeweging (1903-1940). Ontstaan, ordening en inventaris, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1994.
– J. van Remoortere, Dr. Gerard de Paep: een leven van volksverbonden trouw, 1989.
– J. van Rompaey, 'Essai de synthèse de l'évolution de l'Etat en Belgique de 1961 à 1979', in BMGN (1979).
– R. van Roosbroeck (red.), Geschiedenis van Vlaanderen, 6 dln., 1936-1949.
– B. van Rossem, Het Vlaams Nationaal Verbond in het arrondissement van Aalst 1933-1940, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1981.
– L. van Roy, Het taboe van de kollaboratie, 1987.
– L. van Roy, Brieven aan een kardinaal: bijdrage tot de studie van de nà-oorlogse periode, 1994.
– A. van Severen, Joris van Severen: het verhaal van een leven (1894-1929), 1995.
– D. Vansina, Verschaeve getuigt, 1955.
– M. Vanvaeck, 't Pallieterke van Bruno de Winter 1945-1955, 1987.
– H. van Velthoven, E. de Laveleye en de Vlaamse kwestie (Liberaal archief, nr. 8, 1992).
– H. van Velthoven, De Vlaamse kwestie 1830-1914. Macht en onmacht van de Vlaamsgezinden, 1982.
– H. van Velthoven, 'Van industriële tot postindustriële samenleving. Waarheen met België, Vlaanderen en de Vlaamse Beweging', in Liber Amicorum Adriaan Verhulst, 1995.
– G. van Voeren (pseudoniem van Jozef Gouverneur), Tweemaal geweld: leven en werk van de Voerense pastoor Veltmans, 1986.
– G. van Voeren, Leven rond Veltmans, 1987.
– G. van Voeren, Veltmans en Overmaas: een priester die streed voor godsdienst en moedertaal: het Davidsfonds in het land van "over de Maas", 1989.
– H. van Werveke: kritiek op de eerste editie van Willemsen, in [i]Langs Clio's paden, 1969, p. 143-158.
– F. Varendonck, Henri Moke (1803-1862): leven, werk en gedachtenwereld, KUL, licenciaatsverhandeling, 1983.
– F. Varendonck, (Uit het verleden van de RUG, nr. 25, 1987)
– Veertig jaar Belgische politiek. Liber amicorum A.E. de Schryver, 1968.
– Veertig jaar heldhaftige Uilenspiegelkamp. Grammens-gedenkboek, 1961.
– H. Verachtert, 'Tegen niemand, maar voor Vlaanderen'. Het katholieke Vlaamsgezinde weekbald 'Elckerlyc', 1935-1940, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1981.
– H. Verbanck, De katholieke Vlaamse meisjesbeweging. Van kultureel vormingsideaal tot politiek bewustzijn, 1913-1926, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1975.
– G. Verbeke, Het arrondissement Roeselare-Tielt. Waffen-SS, Vlaams Legioen, Sturmbrigade Langemarck, 1995.
– L. Verbeke, Vlaanderen in Frankrijk: taalstrijd en Vlaamse Beweging in Frans- of Zuid-Vlaanderen, 1970.
– M. Verbeke, Proeve tot typologie van de Vlaamse auteur levend omstreeks 1860, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1979.
– F.A. Vercammen, Thijm en Vlaanderen, 1932.
– F.J. Verdoodt, Frans van der Elst, 1976.
– F.J. Verdoodt, Hector Plancquaert: de Daensistische beweging en het Plancquaertisme, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1979.
– F.J. Verdoodt, De zaak Daens. Een priester tussen Kerk en christen-democratie, 1993.
– J. Verhaeghe, De oprichting van de Vlaamse Wetenschappelijke Academies (1936-1939). Beschrijving van de Belgische besluitvorming, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1981.
– B. Verhaert, De Turnhoutse Vlaams-nationale organisatie onder leiding van Thomas Debacker gedurende de vooroorlogse V.B.V.-periode (1933-1940), KUL, licentiaatsverhandeling, 1979.
– B. Verhaert, 'De verhouding van volksvertegenwoordiger Thomas Debacker tot het VNV', in WT, jg. 43, nr. 4 (1984), p. 230-242 en jg. 44, nr. 1 (1985), p. 14-26.
– R. Verhelst, De evolutie van het communautair programma van de CVP in het begin van de jaren 1960, VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1981.
– E. Verhoeyen, 'l'extrÛme droit en Belgique II: l'extrÛme droite sein du nationalisme flamand', in Courrier hebdomadaire du CRISP (7 maart 1975), p. 2-53.
– E. Verhoeyen, 'Enkele beschouwingen rond de houding van de Belgische industriëlen tijdens de Tweede Wereldoorlog', in BTNG, jg. 9, nr. 1-2 (1978), p. 259-288.
– E. Verhoeyen en J. Gillingham, Geld maken in oorlogstijd: economische collaboratie 1940-1945, 1979.
– E. Verhoeyen en F. Uytterhaegen, De kreeft met de zwarte scharen, 1981.
– E. Verhoeyen, 'De financiering van het dagblad 'De Schelde-Volk en Staag' (1929-1940)', in WT, jg. 46, nr. 4 (1987), p. 224-240.
– E. Verhoeyen, België bezet, 1940-1944. Een synthese, 1993.
– A. Verhulst en H. Hasquin (red.), Het liberalisme in België. Tweehonderd jaar geschiedenis, 1989.
– D. Verkinderen, Het Van Crombrugghe's Genootschap van 1857 tot 1875, 1988.
– M. Verkouter, Een mythe van papier. De parlementsverkiezingen van 1991 en de interpretatie van de media, 1995.
– M. Verleyen, De geschiedenis van de vereniging "Vlaamse Leergangen" en de verdubbeling van de Katholieke Universiteit van Leuven, 1924-1935, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1971.
– R. Verlinde, De Vlaamse Beweging te Brugge 1928-1939: sociaal-kulturele en politieke aspecten van de Vlaamse Beweging in het arrondissement Brugge tussen de Bormsverkiezing (december 1928) en het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog (september 1939), RUG, licentiaatsverhandeling, 1984.
– R. Verlinde, 'Sport en Vlaamse beweging. I. Een massasport: voetbal', in WT, jg. 44, nr. 4 (1985), p. 238-250.
– R. Verlinde, 'Sport en Vlaamse beweging. De sportwereld als voorbeeld van het vernederlandsingsproces. II. Elitesporten', in WT, jg. 45, nr. 1 (1986), p. 31-39.
– P. Verlinden, Morfologie van de Vlaams-nationale uiters-rechtse groeperingen, KUL, licentiaatsverhandeling, 1979.
– P. Verlinden, 'Morfologie van de Vlaams-nationale uiterst-rechtse groeperingen', in Res Publica, nr. 2-3 (1981), p. 373-407.
– A.J. Vermeersch, 'De taalsituatie tijdens het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, 1814-1830', in Taal en Sociale integratie, IV, 1981, p. 389-404.
– J. Vermeiren, Getuigenissen van een frontsoldaat: 1914-1918, 1978.
– R. Vermetten, Bijdragen tot de studie van het Vlaams aktivisme. 4: De Raad van Vlaanderen; Commissie van gevolmachtigden en Commissie van zaakgelastigden, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1974.
– A. Vermeylen (ed.), Verzameld werk, 16 dln., 1951-1955.
– P. Vermeylen, Een gulzig leven, 1984.
– G. Vermote, De Vlaamse Beweging in de Antwerpse, Nederlandstalige dagbladpers 1919-1932, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1989.
– T. Verplaetse, Het Vlaams-nationaal dagblad "De Schelde-Volk en Staat" als orgaan van het VNV tijdens de periode van 1934-1940, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1980.
– E. Verrept, Communautaire aspecten in de BSP en de weerslag ervan op de partijstructuren, VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1981.
– J. Verroken, Twintig jaar Vlaamse weerbaarheid. De Vlaamse CVP leidt de Vlaamse ontvoogdingsbeweging, 1965.
– J. Verroken, Het proces Vindevogel, 1994.
– J. Verschaeren, Julius Vuylsteke: klauwaard en geus, 1984.
– Cyriel Verschaeve en de Tweede Wereldoorlog (Verschaeviana. Jaarboek 1986).
– G. Verschoore, Het Vlaams Nationaal Verbond in het arrondissement Oudenaerde 1933-1940, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1989.
– R. Verschuere, Hugo Verriest: de pastoor van te lande, 1975.
– E. Verstraete (red.), Wies Moens 1898-1982: gedenkboek, 1984.
– P.J. Verstraete, Odiel Spruytte: een priesterleven in dienst van het Vlaams-nationalisme, 1990.
– P.J. Verstraete, Karel Dillen: portret van een rebel, 1992.
– C. Verstraeten, De briefwisseling tussen Guido Gezelle en Ernest Rembry 1872-1899, 1987.
– J. Versyck, Leo Vindevogel tegenover de Ronsische, Belgische en Europese politiek van 1932-1940, KUL, licentiaatsverhandeling, 1985.
– J. Versyck, 'Leo Vindevogel tegenover de Ronsese, Belgische en Europese politiek', in WT, jg. 46, nr. 2 (1987), p. 99-119.
– S. Vervaeck, Bibliographie de l'Histoire de Belgique, 1831-1865 (IUCHG, nr. 37, 1965).
– R. Vervliet, August Vermeylen 1872-1945: leven en werk (Prominente Vrijzinnigen, nr. 6, 1990).
– R. Victor, Een eeuw Vlaamsch rechtsleven, 1935.
– R. Victor, Schets ener geschiedenis van de Vlaamse Conferentie der Balie van Antwerpen, 1885-1960, 1961.
– J. Vincx, Vlaanderen in uniform, 1940-1950, 8 dln., 1980-1984.
– J. Vinks, Borms, 1974.
– J. Vinks, Van repressie tot Egmont: 35 jaar Vlaamse strijd, 1980.
– J. Vinks, Vereniging Vlaams-nationale auteurs 1976-1986, 1986.
– Vlaamsch België sedert 1830, 6 dln. in 7 bdn., 1905-1912.
– De Vlaamse Beweging tijdens de Eerste Wereldoorlog. Mededelingen van het Colloquium ingericht te Leuven op 15 en 16 november 1974, 1974.
– C.H. Vlaemynck, Dossier Abbeville: arrestaties en deportaties in mei 1940, 1977.
– C.H. Vlaemynck, Naar Engeland gedeporteerd: Vlaamse geïnterneerden op het eiland Man 1940-1945, 1984.
– F. Vlaemynck (e.a.), Het vraagstuk Leuven (1968) en de spiegel van de Belgische pers, KUL, interne publikatie, 1974.
– Vlamingen aan het Oostfront, 2 dln., 1973-1975.
– J. Vlasselaers, Literair bewustzijn in Vlaanderen, 1840-1893: een codereconstructie, 1975.
– M. Vlayen, De evolutie van de vereniging van Vlaamse studenten: 1938-1962, 1982.
– Volcout (pseudoniem van W. Noé), Jozef van Opdenbosch, 1946.
– H.W. von der Dunk, Der deutsche Vormärz und Belgien, 1830-1848, 1966.
– H.W. von der Dunk, 'De Groot-Nederlandse gedachte. Geen tick van excentrieke heren', in Tijdschrift voor Geschiedenis, jg. 97 (1984), p. 207-213.
– H.W. von der Dunk, 'Pieter Geyl: history as a form of self-expression', in H.W. van der Dunk, Cultuur en Geschiedenis. Negen opstellen, 1990.
– L. Vos, 'Geyl en Vlaanderen. Een discussie: De eierdans van P. Geyl, zijn Grootnederlandse politiek in de jaren twintig', in BMGN, jg. 90, nr. 3 (1975), p. 444-457.
– L. Vos, 'Geyl en Vlaanderen, een discussie', in BMGN, jg. 91, nr. 1 (1976), p. 80-81.
– L. en L. Vos-Gevers, Dat volk moet herleven. Het studententijdschrift De Vlaamsche Vlagge 1875-1933, 1976.
– L. Vos, Bloei en ondergang van het AKVS. Geschiedenis van de katholieke Vlaamse studentenbeweging 1914-1935, 2 dln., 1982.
– L. Vos, 'Een kritische analyse van de Groot-Nederlandse geschiedschrijving', in WT, jg. 42, nr. 3 (1983), p. 171-173.
– L. Vos, 'De rechts-radicale traditie in het Vlaams-nationalisme', in WT, jg. 52, nr. 3 (1993), p. 129-149.
– E. Vreven, De extreem-rechtse gedachtenwereld van het Vlaams Blok, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1992.
– Waar is de tijd?, 1993.
– W. Wagner, Belgien in der deutschen Politik während des zwei Weltkrieges, 1974.
– S. Walgrave, Nieuwe sociale bewegingen in Vlaanderen, 1994.
– W. Warmbrunn, The German occupation of Belgium, 1940-1944, 1993.
– G. Warnis, Het bloedbad van Abbeville, 20 mei 1940, 1994.
– P. Wauthoz, L'attitude des libéraux gantois face au Mouvement flamand, 1874-1900, ULB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1970.
– W. Weets, Tussen traditie en beweging: de geschiedenis van het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond (1944-1956), KUL, licentiaatsverhandeling, 1991.
– W. Weets, 'Tussen traditie en beweging: de geschiedenis van het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond (1944-1956)' in WT, jg. 55, nr. 3 (1996), p. 139-181.
– F. Wende, Die belgische Frage in der deutschen Politik des Ersten Weltkrieges, 1969.
– F. Wende, 'Enkele opmerkingen over het karakter van de Duitse Flamenpolitiek 1914-1918', in WT, jg. 34, nr. 4-5 (1975), kol. 213-224.
– C. Weyns, Emiel Moyson, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1972.
– F. Weyns, De tussenoorlogse IJzerbedevaarten (1920-1939). Een onderzoek naar de politieke symboliek en de mytevorming, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1992.
– W. Weyns, De weerslag van de Vlaamse Beweging op de Antwerpse politiek, 1872-1884, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1970.
– C. Wijffels (red.) Handelingen van het colloquium 'Koning Albert', 26 tot 29 mei 1975. Nationale herdenking van de honderdste verjaring van de geboorte van koning Albert, 1976.
– O. Wille, Van 'Fabriekswacht' tot 'Flackbrigade'. Christiaan Turcksin en zijn paramilitaire formaties, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1990.
– Het Willemsfonds van 1851 tot 1914, 1993.
– A.W. Willemsen, De ontwikkeling van het Vlaamse nationalisme. De democratische periode, 1918-1933, doctoraalscriptie, 1954.
– A.W. Willemsen, Het Vlaams-nationalisme, 1914-1940, 1958, 1969(2).
– A.W. Willemsen, 'Geyl als Grootnederlander in de jaren twintig', in BMGN, jg. 90, nr. 3 (1975), p. 458-473.
– L. Wils, De ontwikkeling van de gedachteninhoud van de Vlaamse beweging tot 1914, 1955.
– L. Wils, Vlaanderen en het tot stand komen van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, 1956.
– L. Wils, Kanunnik Jan David en de Vlaamse beweging van zijn tijd, 1957.
– L. Wils, 'Het Vlaams petitionnement van 1840-1841. De bijdragen van Leuven en Antwerpen', in Bijdragen tot de geschiedenis inzonderheid van het oud hertogdom Brabant (1958), p. 143-155.
– L. Wils, De politieke oriëntering van de Vlaamse Beweging (1840-1857), 1959.
– L. Wils, 'De Vlaamse studentenbeweging in het aartsbisdom Mechelen in de 19de eeuw', in Kultuurleven (1960), p. 272-283.
– L. Wils, Het ontstaan van de Meetingpartij te Antwerpen en haar invloed op de Belgische politiek, 1963.
– L. Wils, Het daensisme. De opstand van het Zuidvlaamse platteland, 1969.
– L. Wils, De houding van de politieke partijen tegenover de Vlaamse Beweging in de 19de eeuw, 1972.
– L. Wils (ed.), 'De houding der politieke partijen tegenover de Vlaamse beweging', in Standen en Landen, jg. 59 (1972).
– L. Wils, 'Bormsverkiezing en Compromis des Belges. Het aandeel van regerings- en oppositiepartijen in de taalwetgeving tussen beide wereldoorlogen', in BTNG, jg. 4, nr. 3-4 (1973), p. 265-330.
– L. Wils, Flamenpolitik en Aktivisme, 1974.
– L. Wils, 'De taalpolitiek van Willem I', in BMGN, jg. 92, nr. 1 (1977), p. 81-87.
– L. Wils, Kopstukken van de Vlaamse Beweging, 1978.
– L. Wils, 'Gerretson, Geyl en Vos. Spanningen tussen de Groot-Nederlandse beweging en de Vlaams-nationalistische', in WT, jg. 41, nr. 2 (1982), p. 95-120.
– L. Wils, 'Nog eens: Gerretson, Geyl en Vos', in WT, jg. 42 (1983), p. 59-63.
– L. Wils, 'Geyl in Buchenwald. Voor en tegen de Groot-Nederlandse gedachte in 1940-1941', in WT, jg. 45, nr. 3 (1986), p. 176-184.
– L. Wils, Honderd jaar Vlaamse Beweging, 3 dln., 1977-1989.
– L. Wils, 'P. Geyls denken over geschiedenis en zijn ageren in de politiek', in WT, jg. 49 (1990), p. 171-173.
– L. Wils, 'L'emploi des langues en matières judicaires et administratives dans le royaume de Belgique', in Revue du Nord, jg. 78 (1991), p. 51-71.
– L. Wils, 'Elias of het gevecht met de geschiedenis', in WT, jg. 51 (1992), p. 193-209.
– L. Wils, T. Hermans en L. Vos, The Flemish Movement. A documentary History, 1780-1990, 1992.
– L. Wils, Van Clovis tot Happart. De lange weg van de naties in de Lage Landen, 1992.
– L. Wils, Vlaanderen, België, Groot-Nederland. Mythe en geschiedenis, 1994.
– L. Wils, Joris van Severen. Een aristocraat verdwaald in de politiek, 1994.
– A. Withoeck, Proeve tot typologie van de Belgische leden van het Comité flamand de France, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1985.
– E. Witte (red.), Geschiedenis van Vlaanderen van de oorsprong tot heden, 1983.
– E. Witte, 'Bilingual Brussels as an indication of growing political tensions, 1960-1985', in E. Witte en H. Baetens-Beardsmore, The Interdisciplinary Study of Urban Bilingualism in Brussels, 1987.
– E. Witte en P. van de Craen (red.), Het probleem Brussel sinds Hertoginnedal (1963). Acta van het Colloquium VUB-CRISP van 20 en 21 oktober 1988 (Taal en Sociale Integratie, nrs. 11-12-13, 1989).
– E. Witte, 'De repressie van de collaboratie', in Ons Erfdeel, nr. 2 (1992), p. 306-309.
– E. Witte, 'The Belgian Federalism: Towards Complexity and Asymetry', in West European Politics (1992).
– E. Witte, J. Craeybeckx en A. Meynen, Politieke geschiedenis van België van l830 tot heden, 1997(6).
– F. Wittock, De Vlaamse concentratie 1949-1954. Eerste aanzet tot partijpolitiek. Vlaams-nationalisme na Wereldoorlog Twee, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1989.
– I. Wolfs, De houding van het Vlaams Nationaal Verbond ten aanzien van de Joden (1933-1940), VUB, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1981.
– P. Wouters, Jan Boon, een bibliografische studie vanaf zijn geboorte tot zijn benoeming bij het NIR (1898-1939), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1981.
– A. Wullus-Rudiger, Un livre noir de la trahison activiste, 1920.
– A. Wullus-Rudiger, Flamenpolitik. Suprême espoir allemand de domination en Belgique, 1921.
– B. Wyndaele, Paul de Mont: een schrijver in de Belgische politiek, zijn carrière bij REX, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1988.

Suggestie doorgeven

1973: Arie Wolter Willemsen (pdf)

1998: Jo Tollebeek

2023: Jo Tollebeek

Inhoudstafel