Rooses, Max

Persoon
Marc Somers (1998)
Pseudoniem
Petrus Comestor
Geboorte
Antwerpen, 10 februari 1839
Overlijden
Antwerpen, 15 juli 1914
Leestijd: 12 minuten

Werd na het overlijden van zijn vader, een natiebaas, op 7-jarige leeftijd eerst opgenomen in de Wezenschool aan de Oude Waag te Antwerpen en ging daarna naar de stadsschool in de Koepoortstraat. Rooses volgde nadien lessen aan het jezuïetencollege, waar hij zich door het stichten van de Vlaamsgezinde en vrijheidslievende vereniging De Moedertaal al zeer vlug deed kennen. Hier werd hem omwille van zijn overtuiging de deur gewezen en hij vervolgde zijn studie aan het Koninklijk Atheneum te Antwerpen, waar hij van 1856 tot 1858 de poësis en de retorica volgde, onder meer bij Jan F. Verspreeuwen. Tijdens het schooljaar 1856-1857 werd hij eerste laureaat in de wedstrijd voor Vlaamse taal in de Vlaamse athenea. Hij kreeg felicitaties van de Antwerpse De Olijftak. In 1858 liet Rooses zich inschrijven in de faculteit van wijsbegeerte en letteren aan de universiteit van Luik, waar hij in 1860 zijn kandidatuur in de letteren behaalde. Hij kwam er in aanraking met het positivisme van de Franse filosoof Hippolyte Taine. In 1860 werd hij aangesteld als surveillant aan het Antwerpse atheneum, waar hij tot 1864 bleef. Ondertussen (1863) promoveerde hij in de wijsbegeerte en letteren aan de Luikse universiteit en werd in 1864 benoemd tot leraar moderne talen aan het atheneum te Namen. In 1866 werd hij overgeplaatst naar Gent: in deze stad leerde hij de dochter van Karel van Geert, een gefortuneerd tuinbouwkundige, kennen die de boezemvriend was van Hendrik Conscience. Hij huwde niet lang daarna en in 1876 werd hij, op aandringen van Jan van Beers, overgeplaatst naar Antwerpen om er tot conservator benoemd te worden van het pas door de stad Antwerpen aangekochte Plantin-Moretusmuseum. Hier verbleef hij tot kort voor zijn dood in 1914.

De eerste stappen die Rooses in de V.B. deed, werden geïnspireerd door Van Beers, die hem in 1861 te Antwerpen de Nederduitsche Bond binnenloodste. In deze vereniging hield Rooses zijn eerste voordracht voor een gehoor dat zowel uit katholieke als uit liberale Vlaamsgezinden bestond, terwijl hij zijn doopsel als dagbladschrijver ontving in Het Vrije Woord, een door Lodewijk Gerrits geleid orgaan dat ijverde voor samengaan der Vlaamsgezinden. Medewerkers waren Pieter Backx, Jan J. de Laet, Edward Coremans en Max Bausart, die een sociaal, volksgezind programma verdedigden.

Te Namen (1864-1866) bleef Rooses de leerstellingen van de Nederduitsche Bond trouw: in 1865 schreef hij er zijn Drijtal Verhandelingen over de Geschiedenis der Letterkunde, waarin hij aan de hand van opstellen over Reinaert de Vos, Jakob van Maerlant en de volksliederen van de Middeleeuwen blijk gaf van zijn belangstelling voor ons nationaal verleden. Te Gent (1866-1876) had hij zich na enige tijd een plaats veroverd in de eerste rijen van de liberale Vlaamsgezinden, onder wie Jacob F. Heremans, Julius Vuylsteke en Willem Rogghé. Hij stond er ook in nauw contact met de jonge katholieke dichter Eugeen van Oye en met Ferdinand van der Haeghen, die in hem de wetenschappelijke activiteit stimuleerde. In 1867 stichtte hij met onder anderen Julius Sabbe en Julius de Vigne Het Vlaamsche Volk, een onafhankelijke strijdkring waar liberalen en katholieken samenkwamen en waar onderwijs werd gegeven door middel van voordrachten: dit laatste wees zeer duidelijk op de permanente sociale inspiratie van Rooses, die altijd een zeer radicaal volksgezind programma was toegedaan en die reeds in 1869 opkwam voor de regeling van de kinderarbeid en voor de bevordering van hun verstandelijk en zedelijk welzijn. Nog te Gent, toonde hij zich zeer actief in de plaatselijke afdeling van het Willemsfonds, waarvan hij van 1868 tot 1876 secretaris was, en waar Het Vlaamsche Volk aan de basis van lag. Hij richtte in 1867 het weekblad Het Volksbelang op, dat in zijn aanvangsjaar de spreekbuis was van Het Vlaamsche Volk. Hij was in Gent secretaris van het IXde Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres (1867); op deze congressen speelde Rooses een zeer actieve rol door bijna steeds het voorzitterschap van een of andere afdeling te vervullen. Ondertussen schreef hij regelmatig bijdragen in Nederlandse tijdschriften: zijn brieven in de Haagse courant Het Vaderland van 1869 tot 1870 gaan over V.B., economische toestanden, politiek en literatuur en zijn een voortzetting van zijn Drijtal Verhandelingen en meteen een grondplan voor zijn latere kritische studies; in de Nieuwe Rotterdamsche Courant was hij correspondent van 1870 tot 1904. Als conservator van het Plantin-Moretusmuseum te Antwerpen ontwikkelde hij een enorme activiteit in het wetenschappelijk onderzoek van de Vlaamse schilderkunst (Pieter Paul Rubens, Jacob Jordaens en Antoon van Dyck). Hij hield zich tevens intens bezig met de uitgave van de correspondentie van Rubens en de wetenschappelijke beschrijving van diens werken (L'oeuvre de Rubens, 5 dln., 1886-1892; Codex Diplomaticus Rubenianus, 6 dln., 1887-1909; Rubens-Bulletijn, 5 dln., 1882- 1910) en met de briefuitgave van Christoffel Plantijn (Correspondance de Christophe Plantin, 3 dln., 1883, 1885 en 1911). Tegelijk activeerde hij nog zijn streven naar Vlaamse gelijkberechtiging. In zijn geboortestad werd Rooses in 1884 voorzitter van de afdeling van het Willemsfonds en geruime tijd was hij voorzitter van de Liberale Vlaamsche Bond, maar reeds in 1879 had hij zich laten kennen als een radicaal progressistisch liberaal, toen hij stelling nam tegen de gematigde liberalen (onder anderen Heremans en Vuylsteke), die zich tevredenstelden met een partiële taalhervorming. Samen met een aantal Vlaamse volksvertegenwoordigers werkte hij mee aan de voorbereiding van de Vlaamse wetten: zo is de wet-Coremans-De Vigne, strekkende tot vernederlandsing van het officieel middelbaar onderwijs (wet van 3 juni 1883), voor een aanzienlijk deel zijn werk. Van toen af was hij een even krachtdadig als overtuigend ijveraar voor de algehele vernederlandsing van het lager onderwijs in het Vlaamse land. Hierdoor slaagde hij er in 1892 niet in gekozen te worden op de kandidatenlijst van de Liberale Vlaamsche Bond, de enige keer dat hij er zich toe had laten overhalen zich kandidaat te stellen voor de Kamer. Een jaar daarvoor, op het XXIste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Gent, had Rooses veel van zich doen spreken door zijn opzienbarende rede "Het Fransch in de lagere scholen van Vlaamsch-België", een referaat dat een vernieuwing bracht in het Vlaamse denken, omdat hij in deze lezing aan de hand van statistieken de intellectuele achterstand van Vlaanderen aan de kaak stelde als gevolg van het verfransend onderwijs. Rooses kwam hierin tot de overtuiging dat het aanleren van een vreemde taal op de lagere school nadelig is voor de geestelijke ontwikkeling van een volk en dat, niettegenstaande de wet van 1883 op het middelbaar onderwijs, het Frans veld had gewonnen. Opmerkenswaard is dat de socialistische voorman Edward Anseele Rooses' ideeën over de afschaffing van het Frans op de lagere scholen als een bourgeoisaanslag op de levenskansen van de arbeider bestempelde. Ondertussen werkte Rooses van 1880 af met P. de Mont, H. Baelden, Arthur Cornette en J. Adriaensen mee aan het door zijn vriend Jan van Rijswijck geleide progressief-liberale weekblad De Kleine Gazet (van 1888 af aan De Koophandel) en in 1897 hielp hij mee De Nieuwe Gazet stichten.

Op de agenda van het XXIIIste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Antwerpen in 1896 stond het vraagstuk van de vernederlandsing van de Gentse hogeschool; onder impuls van Rooses werd de eerste Vlaamsche Hoogeschoolcommissie opgericht, waarvan hij meteen ook de voorzitter was. Deze commissie formuleerde het radicale voorstel-Julius Mac Leod, dat de integrale vernederlandsing van de Gentse universiteit en de verdwijning van de oude Franstalige cursussen verdedigde. In zijn laatste levensjaren hield hij zich vooral bezig met de vernederlandsing van het hoger onderwijs en toen op 3 maart 1907 te Antwerpen ter gelegenheid van een vergadering van het Algemeen-Nederlands Verbond (groep België) een nieuwe Vlaamse hogeschoolcommissie werd opgericht, de tweede, werd Rooses opnieuw tot voorzitter gekozen (secretaris was Hippoliet Meert). Deze hogeschoolcommissie, waarin radicaliserende voorstellen werden gedaan door Reimond Speleers en Lodewijk de Raet, lag uiteindelijk ten grondlag aan het wetsontwerp dat onder meer Anseele, Louis Franck en Frans van Cauwelaert in 1911 in de Kamer indienden tot vernederlandsing van de Gentse universiteit. Zonder overdrijving kunnen we dus met de woorden van De Raet stellen dat Rooses "de voornaamste grondlegger der Vlaamsche Hoogeschool" is geweest (De Vlaamsche Hoogeschool, juni-juli 1914).

Rooses' opvattingen over de V.B. in de laatste periode van zijn leven werden geconcretiseerd in het januarinummer van De Vlaamsche Gids van 1906, het tijdschrift dat hij in 1905 mee had helpen stichten. In deze geschriften betoogde Rooses onder meer dat het hoogste doel van de V.B. steeds geweest was het ontwaken van het nationaal gevoel ("Wij moeten de opwekking van den Vlaming in den Vlaming nastreven") en stelde hij verder dat de redding van het 'Vlaams' lag in het onderwijs, waarvan – volgens hem – ook de materiële welvaart afhing.

Het inspelen op het nationaal gevoel vinden we ook bij de literaire criticus Rooses die, onder invloed van de Franse critici Taine, Ch.A. Sainte-Beuve, F. Brunetière, F. Sarcey en anderen, meende dat een werk passend moest zijn voor het publiek waarvoor het geschreven was en dat de schrijver verbonden moest zijn met het volk waarvan hij aard en zeden moest vertolken. Dit laatste kon hij alleen dan, wanneer ook zijn gemoed verbonden was met het denken en het streven van zijn volk (in 'Nog eens over de jongste Richting in de Zuid-Nederlandsche Letterkunde', verschenen in Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, 1888). Het is dan ook normaal dat deze nationalistische en utilitaristische opvatting van literaire kritiek, zoals hij ze beoefende in zijn Schetsenboeken (Schetsenboek, 1877; Nieuw Schetsenboek, 1882; Derde Schetsenboek, 1885 en Letterkunde Studiën, 1894), waarin hij een galerij van blijvende portretten tekende van onze Zuid-Nederlandse dichters en prozaïsten en waarin figuren als W. Ogier en Pater Poirters voor het eerst wetenschappelijk bestudeerd werden, fel contrasteerde met de l'art pour l'art-beginselen van een Pol de Mont en met de neoromantische opvattingen van de opkomende Van Nu en Straks-generatie. In zijn 'De jongste Richting in de Zuid-Nederlandsche Letterkunde', verschenen in De Gids van 1883, vonniste hij het "voor het Vlaamsche volk ongenietbare in de jongere literatuur". Rooses, exemplarisch exponent van het Vlaamse realisme, kon door zijn positivistische levens- en kunstbeschouwing een dichter als Guido Gezelle niet waarderen. Zijn immer weerkerend pleidooi voor gezonde rede en gezond verstand en zijn credo dat er in elk kunstwerk steeds een gedachte moest steken, deed hem elk literair werk evalueren als een uiting van een gevoel dat al dan niet het zijne was. Indien er dan al toegevendheid te vinden is in zijn literaire kritieken, dan mogen we dit rustig toeschrijven aan zijn Vlaamsgezindheid en de utilitaristische waardebepalingen die er het gevolg van waren. Toch gaf zijn werk als literair criticus de Vlamingen het gevoel van nationale eigenwaarde en vertrouwen in zichzelf. Dit alles, samen met de oprichting in 1887 door Rooses, Van Beers en Domien Sleeckx van een soort vrije academie, het Taalverbond, die als een liberale pendant moest functioneren van de officiële Academie die overwegend bestond uit katholieken, had veel invloed op de literaire productie in Vlaanderen en bereidde de opbloei van onze letterkunde na 1890 voor. Door zijn veelvuldige bijdragen, onder andere in het Nederduitsch Tijdschrift, waarin hij debuteerde onder het pseudoniem van Petrus Comestor, het Nederlandsch Museum (geredigeerd door Heremans), de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, De Vlaamsche School (door hem en P. Buschmann (sr.) bestuurd), De Toekomst en in De Vlaamsche Gids, had hij de grote verdienste dat hij als eerste in Vlaanderen een Europees geschoold oordeel in de literaire kritiek op zijn eigen volk toepaste.

Van zijn conservatorschap in 1876 af kwam de literaire kritiek echter meer op de achtergrond en werd zijn hoofdvak de studie van de Antwerpse typografie en de Vlaamse kunstgeschiedenis. Zijn Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool (1879), geschreven naar aanleiding van een wedstrijd uitgeschreven door de gemeenteraad van de stad Antwerpen, is nog steeds een standaardwerk, en zijn boek over Rubens (1903) werd in 1906 bekroond met de vijfjaarlijkse prijs voor historische wetenschappen, wat nog nooit gebeurd was voor een in het Nederlands gesteld werk.

Als een van de eersten paste Rooses de moderne methoden op de kunstgeschiedenis toe en verhief haar tot de rang van wetenschap. De kunstreizen die hij ondernam, werden beschreven in Over de Alpen (1880) en Op Reis naar heinde en ver (1889). Maar noch de literaire criticus, noch de conservator, noch de flamingant kunnen gescheiden worden: door alledrie liep zijn bezorgheid om, als progressief liberaal, de Vlaamse zaak te dienen. Als liberaal flamingant was hij er de oorzaak van, dat in de liberale partij, waarvan hij een der meest gezaghebbende leiders was, de Vlaamsgezinden aan invloed konden winnen, en meende hij tevens dat de socialisten op de kieslijsten niet afgewezen moesten worden; als conservator herschiep hij het Museum Plantin-Moretus in een pelgrimsoord voor bibliofielen en historici en hielp hij, door zijn wetenschappelijke historische werken, Vlaanderens roem tot ver buiten onze grenzen uitdragen; als literair criticus gaf hij een zeer goed beeld van de overgang in Vlaanderen van romantisme naar realisme en beoordeelde hij elk kunstwerk naar gelang van zijn Vlaamse inslag.

Werken

– Een Drijtal Verhandelingen over de Geschiedenis der Letterkunde, 1865.
– Brieven uit Zuid-Nederland, 1871.
– Eléments de la Grammaire néerlandaise, 1875.
– Schetsenboek, 1877.
– Plantijn en de Plantijnsche Drukkerij, 1877.
– La Musée Plantin-Moretus, 1878.
– Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool, 1879.
– Catalogue du Musée Plantin-Moretus, 1881.
– Christophe Plantin, Imprimeur Anversois, 1882.
– Nieuw Schetstenboek, 1882.
– Derde Schetsenboek, 1885.
– 'Twistpunten in de Vlaamsche Beweging', in Nederlandsch Museum, 3de reeks, jg. 2, afl. 12 (1888), p. 329-351; jg. 3, afl. 4 en afl. 7-8 (1889), p. 183-200 en p. 36-40.
– Het Fransch in onze lagere Scholen, 1890.
– Het Fransch in de lagere Scholen van Vlaamsch-België, 1892.
– L'oeuvre de P.P. Rubens, 5 dln., 1886-1892.
– Letterkundige Studiën, 1894.
– Rubens' Leven en Werken, 1903.
– Jordaens' Leven en Werken, 1906.
– De Vlaamsche Beweging in 1905, 1906.
– Burgemeester Jan van Rijswijck, 1907.
– De Schilderkunst van 1400 tot 1800 in Vlaanderen en Holland, Italië, Duitschland, Spanje, Frankrijk en Engeland, 1908.
– Codex diplomaticus Rubenianus, 6 dln., 1887-1909.
– Catalogus van het Museum Plantin-Moretus, 1909.
– Rubens-Bulletijn, 5 dln., 1882-1910.
– Correspondance de Christophe Plantin, 3 dln., 1883-1885-1911.
– Vlaanderen door de Eeuwen heen (onder leiding van Rooses), 1912-1913.

Literatuur

– J. Staes, Antwerpsche reizigers van de vroegste tijden tot op heden, 1883.
– J. van de Venne, 'Max Rooses', in E.D. Pijzel (red.), Mannen van Beteekenis in onze Dagen, afl. 6 (1894), p. 225-278.
– M. Rudelsheim, 'Max Rooses (Schets)', in Gentsche Studentenalmanak voor 1896, XXXVI (1896), p. CXII-CLII.
– W. Rogghé (met inleiding door M. Rooses), Gedenkbladen, 1898.
– P. Fredericq, Schets eener Geschiedenis der Vlaamsche Beweging, II, 1906.
– Huldebetoon aan Dr. Max Rooses, 1912.
– E. de Bom en H. Potmeyer, 'Bibliographie van Max Rooses', in Het Boek. Tweede reeks van het Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, IV (1915), p. 1-4, p. 97-122 en p. 194.
– 'Max Rooses herdacht', in De Gulden Passer, nieuwe reeks, jg. 16-17, nr. 2 (1938-1939).
– W. Gobbers, 'Hippolyte Taine en Max Rooses' literaire kritiek', in Tijdschrift voor levende talen, jg. 35, nr. 3 (1969), p. 259-282.
– G. Schmook, 'Max Rooses-schaduwen wandelen blijvend onder ons rond', in De Vlaamse Gids, jg. 59, nr. 2 (maart-april 1975), p. 48-58.
– M. Somers, Max Rooses (1839-1914). Liberaal in de Vlaamse Cultuurwereld, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1975.
– id., 'Het ontstaan van "De Vlaamse Gids"', in De Vlaamse Gids, nr. 4 (juli-augustus 1976), p. 64-71.
– id., 'Het Volksbelang" in zijn aanvangsjaar', in De Vlaamse Gids, nr. 3 (mei-juni 1977), p. 54-58.
– id., Max Rooses in de vervlaamsingsstrijd om de Gentse universiteit (Uit het verleden van de RUG, nr. 7, 1978).
– id., 'De Plantijnstudies van Max Rooses', in [i]De Gulden Passer', jg. 66-67 (1988-1989), p. 45-53.
– id., 'Max Rooses en Pol de Mont. Een dispuut over de Vlaamse Parnassus in de jaren 1880', in A. Deprez en W. Gobbers (red.), Vlaamse literatuur van de 19de eeuw, 1990, p. 232-247.

Suggestie doorgeven

1975: Wim Van Rooy (pdf)

1998: Marc Somers

Databanken

Inhoudstafel