Nationael tooneel

Begrip
Hilde Verschaffel (2023, aanvulling), Hilde Verschaffel (1998)

Het ‘nationael tooneel’ was in het midden van de 19de eeuw zowel de naam van een actiepunt van de Vlaamse beweging (namelijk het ijveren voor een eigen Nederlandstalige toneelproductie), als van een aantal toneelgezelschappen die waren opgericht met de bedoeling om deze 'oorspronkelijke' toneelstukken kansen te geven.

Alternatieve term
Nationaal tooneel
Vaderlandsch tooneel
Vlaemsch tooneel
Leestijd: 4 minuten

Opdracht: een Nederlandstalig toneelrepertoire

Met ’nationael tooneel’ verwezen literatoren en toneelijveraars naar het programma van een 'oorspronkelijk' toneelrepertoire met in de moedertaal geschreven stukken. Onder meer Ferdinand Snellaert Snellaert, Ferdinand A.
Ferdinand Augustijn Snellaert (1809-1872) was een arts, filoloog, letterkundige en leidende figuur in de Vlaamse beweging. Lees meer
pleitte vanaf 1841 in tijdschriftartikels voor een Nederlandstalig toneelrepertoire en Karel Ondereet Ondereet, Karel
Karel Ondereet (1804-1868) was een Gentse acteur en toneelschrijver. Voor het theaterleven is hij vooral van belang als auteur van de eerste oorspronkelijke Nederlandstalige toneelstukken... Lees meer
deed hetzelfde op het eerste Nederlandsch Letterkundig Congres Nederlandse Congressen
De Nederlandse Congressen waren gemeenschappelijke (culturele) ontmoetingen van Vlamingen en Nederlanders in Vlaanderen en Nederland die met onderbrekingen werden georganiseerd sinds 1849... Lees meer
in 1849. Auteurs moesten zich van het zedeloze Frankrijk Frankrijk & Vlaanderen
De verhouding tussen Vlaanderen en Frankrijk werd altijd gekenmerkt door een aanzienlijke dubbelzinnigheid. Hoewel er lange tijd een grote affiniteit met de Franse cultuur bestond, werd d... Lees meer
– en de toenmalige dominantie van Franse stukken op de Vlaamse scène – afwenden en aanknopen bij de eigen volksaard. Daarbij moesten ze de nationale eigenwaarde versterken en bijdragen tot het historisch bewustzijn van de Belgische of Vlaamse natie. 'Vaderlandsch tooneel', 'nationael tooneel' en ‘Vlaemsch tooneel’ waren in artikelen, lezingen en toespraken van het midden van de 19de eeuw onderling inwisselbare termen.

Historische drama's die de grootheid van de voorvaderen en het vaderland aantoonden waren een evident middel tot nationale bezieling. Maar ook eigentijdse stukken die de ‘dwalingen van onzen tijd’ hekelden konden goed nationaal toneel Toneel
Het Vlaamse toneel onderhield vanaf zijn ontstaan in de 19de eeuw een complexe en gelaagde verhouding met de Vlaamse beweging. Van een belangrijk emancipatorisch instrument en voorwerp va... Lees meer
opleveren en de beoogde volksbeschaving realiseren. Die stukken illustreerden dat een burgerlijk, deugdzaam leven aanzien en succes opleverde en dat overdaad en de afwending van de eigen volksaard voor ongeluk en maatschappelijke neergang zorgden. Deze toneelstukken wilden de toeschouwers zo bepaalde ethische en maatschappelijke waarden inprenten. Nationaal toneel en opvoedend toneel konden dus ook in één adem worden genoemd.

Een enorme toneelproductie

Vanaf 1841 overspoelde een golf van nieuwe toneelstukken de Vlaamse scène (met vooral Hippoliet van Peene Van Peene, Hippoliet
Hippoliet van Peene (1811-1864) was een huisarts en toneelauteur. Hij schreef de tekst voor De Vlaamse Leeuw, dat later het Vlaamse volkslied zou worden. Met zijn vele oorsponkelijk theat... Lees meer
als zeer populaire ‘veelschrijver’). Een grote impact op de toneelproductie had het zogenaamde premiestelsel van 1860: een subsidieregeling voor de creatie van originele theaterstukken. Deze staatssubsidie, die tot 1926 werd uitgedeeld, miste haar doel niet en zorgde voor een enorme toename van het aantal Nederlandstalige stukken. Critici menen dat het stelsel de aanleiding gaf tot ‘premiejacht’ en ‘tot een kolossale overproductie van minderwaardige Vlaamse werken’.

Toneelijveraars koppelden de productie van een nieuwe toneelliteratuur aan een kwaliteitsverbetering van de opvoeringen, de acteurs én de schouwburginfrastructuur. Professionalisering werd nodig geacht om tot een betere theaterpraktijk te komen.

Toneelgezelschappen

Antwerpen zette een stap in die professionalisering met de stichting van het Nationael Tooneel Nationael Tooneel
Lees meer
(1853). Met dit door de stad gesubsidieerde gezelschap, dat tot in het begin van de twintigste eeuw onder die naam optrad, nam het Nederlandstalige beroepstoneel in Vlaanderen een aanvang. Toch realiseerde dit gezelschap de droom van een volkseigen toneel met oorspronkelijk Nederlandstalig werk volgens toenmalige recensenten en critici onvoldoende. Vertalingen van Franse stukken en melodrama’s die op de Parijse planken furore maakten, verdwenen niet van de affiche: ze waren te populair en dus te renderend om níét te worden geprogrammeerd.

Het Antwerpse voorbeeld van een stedelijk beroepsgezelschap kreeg navolging in Gent (1871) en Brussel (1875), zij het niet onder de naam Nationael Tooneel, maar respectievelijk Het Nederlandsch Tooneel en de Koninklijke Vlaamse Schouwburg Koninklijke Vlaamse Schouwburg
De Koninklijke Vlaamse Schouwburg (KVS) werd op 23 augustus 1875 opgericht op initiatief van een aantal prominente liberale flaminganten, die ijverden voor een Nederlandstalig beroepstone... Lees meer
. Enkele niet-officiële beroepsgezelschappen, die zich sterk maakten dat ze de Vlaamse toneelproductie een volwaardige kans gaven, namen de naam Nationael Tooneel wel over, waaronder het Nationael Tooneel van West-Vlaenderen (1863-1865) en het Nationael Tooneel van Oost-Vlaenderen (1865-1868).

Op papier vs. op de planken

De hooggespannen verwachtingen over het nationaal toneel werden – niet alleen in Antwerpen – duidelijk onvoldoende geconcretiseerd op de planken. De tweespalt tussen betrachtingen van toneelijveraars en beleidsmakers (en hun vaak hooggestemde uitspraken daaromtrent) en de praktijk van theatermakers (als bedrijfsleiders) was groot. ‘Tot diep in de 19de eeuw’ is volgens theaterwetenschapper Frank Peeters ‘de relatie tussen het Vlaamse theater (zowel amateur- als professioneel theater) en de Vlaamse Beweging in de dagelijkse praktijk quasi onbestaande.’

Literatuur

– C. Tindemans, Toneel (drama en theater) op de Congressen, in: De Negentiende Eeuw. Documentatieblad, jg. 5, 1981, pp. 86-97.
– M. de Smedt, F.A. Snellaert en het toneel, in: WT. Tijdschrift over de geschiedenis van de Vlaamse Beweging, jg. 47, 1988, nr. 1, pp. 1-18.
– F. Peeters, 1853. De stad Antwerpen geeft een subsidie aan het Nationael Tooneel van Antwerpen, in: R.L. Erenstein e.a. (red.), Een theatergeschiedenis der Nederlanden, 1996, pp. 432-439. – T. Verschaffel, Leren sterven voor het vaderland. Historische drama’s in het negentiende-eeuwse België, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, jg. 113, 1998, pp. 145-176.
– F. Peeters, ”Te zijn of niet te zijn”. Toneelletterkunde en theaterpraktijk als manifestatie van burgerlijke beschaving, in: A. Deprez e.a., Hoofdstukken uit de geschiedenis van de Vlaamse letterkunde, dl. 3, 2003, pp. 227-325.
– T. Brouwers e.a., Tussen De Dronkaerd en Het kouwe kind. 150 jaar Nationael Tooneel, Koninklijke Nederlandse Schouwburg en Het Toneelhuis, 2003.
– F. Peeters, Over De Fonteine, Broedermin en Taelyver. Het Gentse theaterleven in de negentiende eeuw, in: De speler en de strop. Tweehonderdjaar theater in Gent, 2005, pp. 21-31.

Suggestie doorgeven

1973: Carlos Tindemans (pdf)

1998: Hilde Verschaffel

2023: Hilde Verschaffel

Inhoudstafel